Aansprakelijkheid

Instorten Morandibrug bij Genua: de vraag naar oorzaak en schuld

Instorten Morandibrug bij Genua: de vraag naar oorzaak en schuld 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Instorten Morandibrug
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

Frank Schaaf en Marieke van der Keur belichten in dit artikel, gepubliceerd in de Beursbengel 2019 / nr. 881, hoe deze situatie er onder Nederlandse recht uit zou zien.

De Morandibrug bij Genua werd gebouwd tussen 1963 en 1967. Al vijftig jaar lang vormde zij de toegangsweg naar de stad. Miljoenen toeristen reden over ‘La Superba’ met de auto over de A10-snelweg de stad in. Op dinsdag 14 augustus 2018 stortte de brug in. De schade is enorm. Toen ongeveer 200 meter aan wegdek instortte, vielen voertuigen ruim 80 meter de diepte in en kwamen deels in de Polcevera-rivier terecht, en deels op huizen en fabrieken onder de brug. Er zijn tientallen doden gevallen en tien gewonden werden in het ziekenhuis opgenomen. Een paar honderd mensen raakten dakloos. Direct na de ramp rees de vraag naar de oorzaak én naar wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor de schade. Hoe ziet de situatie er onder Nederlandse recht uit?

Auteur

Simone Eman starter van de week bij de Mr.

Simone Eman starter van de week bij de Mr. 1900 1357 Ekelmans Advocaten
Simone Eman-Ekelmans Advocaten
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

Deze week een interview met Simone Eman als starter van de week bij de Mr. Simone is sinds oktober 2018 als advocaat verbonden aan de sectie Verzekering en Aansprakelijkheid van Ekelmans & Meijer.

In de dagelijkse praktijk staat zij verzekeraars bij in uiteenlopende aansprakelijkheidskwesties. Mr. is het online platform en tijdschrift voor juristen dat bericht over actuele zaken in de juridische wereld.

Lees hier het interview met Simone.

Contact

Over verzekerbare en niet-verzekerbare risico’s in de bouw en de herziene UAV-GC: een korte opinie

Over verzekerbare en niet-verzekerbare risico’s in de bouw en de herziene UAV-GC: een korte opinie 2560 1706 Ekelmans Advocaten
Risico's in de bouw
Leestijd: 9 minuten
Lesedauer: 9 Minuten
Reading time: 9 minutes

In het Tijdschrift Aanbestedingsrecht en Staatssteun nummer 3 (juni 2018) breken E.M. van Dam en E. Verweij de lans voor, kort gezegd, een beperking van aansprakelijkheid van de opdrachtnemer onder de
UAV-GC 2005.

Op verzoek van het Tijdschrift voor Bouwrecht bespreekt Frank Schaaf  bespreekt in deze opiniebijdrage enkele nadere overwegingen bij een onderdeel van dit betoog.

TBR 2018/189

Over verzekerbare en niet-verzekerbare risico’s in de bouw en de herziene UAV-GC

Een korte opinie van mr. F.R.A. Schaaf (1)

1. Inleiding

In het Tijdschrift Aanbestedingsrecht en Staatssteun nummer 3 (juni 2018) breken E.M. van Dam en E. Verweij de lans voor, kort gezegd, een beperking van aansprakelijkheid van de opdrachtnemer onder de UAV-GC 2005 (2). De thematiek is actueel tegen de bredere achtergrond van de herziening van die UAV-GC 2005 die in voorbereiding is. Het is een goed onderbouwd betoog voor de stelling dat, en waarom, het in het kader van die herziening van de UAV-GC goed is ook na te denken over zo een beperking van aansprakelijkheid en de verdere systematische inpassing daarvan in de nieuwe regeling.

Op verzoek van de redactie van TBR bespreek ik in deze opiniebijdrage enkele nadere overwegingen bij dat deel van het betoog van de auteurs dat gaat over de verhouding van zo een systematisch uit te denken beperking van aansprakelijkheid van de opdrachtnemer onder de UAV-GC in relatie tot het verzekeringsaspect. Mrs. Van Dam en Verweij schrijven immers, als zij bepleiten in het kader van de herziening van de UAV-GC 2005 een cap op te nemen op de aansprakelijkheid van de aannemer: ‘In dit licht is onderzoek naar de verschillende verzekeringen die een opdrachtnemer kan uitnemen, en de omvang van de dekking daaronder, minder van belang voor de discussie over beperking van aansprakelijkheid’.

Mijn kanttekening bij die benadering zou zijn, dat men door de kwalificatie ‘minder van belang’ potentieel relevante informatie laat liggen. Degene die nadenkt over het antwoord op de vraag welke beperking van aansprakelijkheid van de opdrachtnemer nuttig en nodig is in de aanstaande, herziene UAV-GC, kan zijn antwoord daarop meer diepgang geven indien inzicht bestaat in hetgeen wel (en met name: niet) verzekerbaar is. Voor tal van partijen in het economisch verkeer is de relatie tussen (de omvang van de) aansprakelijkheid en verzekering een directe (3) en naar mijn mening is dat voor de toekomstige versie van de UAV-GC op dit specifieke punt niet anders.

2. Bouwen en verzekeren

Bouwen is een chronologisch proces. Het verloopt van een idee naar een ontwerp, gevolgd door de uitvoering en de oplevering of het gebruik van het werk. De in Nederland gebruikelijke verzekeringsproducten sluiten daar tot op zekere hoogte bij aan: de adviseur die ontwerpt beschikt als het goed is over een passende BA-dekking (beroepsaansprakelijkheid) (4). De aannemer die uitvoert beschikt over een AVB-dekking (aansprakelijkheidsverzekering bedrijven) en voorziet (zelf of via de opdrachtgever) in een CAR-dekking. In de uiteindelijke gebruiksfase richt de aandacht zich op een brand- /opstaldekking en een bedrijfsschadeverzekering.

Elk van deze verzekeringsproducten kent grenzen. Door het trekken van die grenzen worden risico’s wel of niet overgeheveld naar de betrokken verzekeraar. Voor de ontwerpende adviseur zal veelal gelden dat zijn verzekeraar alleen bereid is de risico’s te dragen die voortvloeien uit gebruikelijke voorwaarden, zoals de DNR 2011. Zijn die DNR in afwijking van de polis in een concreet geval niet overeengekomen tussen de adviseur en zijn opdrachtgever, dan bepaalt de polis veelal dat aan de adviseur dekking wordt verleend alsof de voorwaarden van toepassing zíjn.

Een AVB-dekking is belangrijk voor een uitvoerend aannemer. De dekking is meestal gekoppeld aan het begrip ‘schade aan personen of schade aan zaken’ en de daaruit voortvloeiende vermogensschade. Zuivere vermogensschade zal in de regel niet onder zo een polis gedekt zijn. Wie als bouwbedrijf geconfronteerd wordt met de uitloop op een werk en een daaraan gekoppelde boete zal dan ook in de regel niet terug kunnen vallen op zijn AVB. Wie daarentegen tijdens de uitvoering van het werk schade berokkent aan een derde (denk aan een bemaling en heiwerkzaamheden die tot scheurvorming bij belendingen leiden) zal zich gesteund weten door zijn AVB-verzekeraar. De aannemer die als aannemer (en dus niet als ontwerpende bouwer) verzekerd is, moet zich realiseren dat ontwerpen en uitvoeren ook hier niet hetzelfde zijn. Dient zich een ontwerpactiviteit aan dan is in zo een geval afstemming met de verzekeraar aan te bevelen: zo een activiteit zou buiten de verzekerde hoedanigheid kunnen vallen (5).

Een AVB-verzekeraar is ook huiverig voor het overnemen van bepaalde risico’s die men kwalificeert als het ‘quasi eigenaarsrisico’ (6). Een voorbeeld daarvan is te vinden in de zogenaamde opzichtclausule die standaard in AVB-polissen is opgenomen. Wat een aannemer onder zich heeft (bijvoorbeeld het werk in uitvoering of een deel daarvan) kan door de werking van de opzichtclausule buiten de dekking vallen (7). Ook daar vervult de CAR-polis een belangrijke rol. Die CAR-polis (die in de regel is opgebouwd via een rubrieken structuur waarbij vooral Rubriek I (het werk) en Rubriek III (bestaande eigendommen opdrachtgever) voor de aannemer van belang zijn) trekt de grens tussen wel of niet gedekt zijn immers via het antwoord op de vraag of er binnen de gedekte periode (8) sprake is van ‘schade aan het werk’. Als op een werk niets kapot is, en slechts niet of minder functioneert, dan zal de CAR-polis daarvoor dus niet opkomen. Uit het voorgaande volgt ook dat het begrip ‘ontwerpfout’ niet zonder meer betekenis heeft voor de standaard in de bouw beschikbare verzekeringsproducten zoals AVB en CAR: de dekking is daaraan immers niet specifiek gekoppeld.

3. Bouwen, ontwerpen én verzekeren (9)

Het is geen nieuws dat er contracten zijn (opgekomen), waarbij de aannemer belast wordt met een vorm van ontwerpverantwoordelijkheid en dus met het daaraan verbonden risico. In de kern is de problematiek helder. Wie zich als aannemer verbindt tot ontwerpwerk en daarvoor op zijn beurt ontwerpdisciplines inschakelt (architect, raadgevend ingenieur, constructeur) kan geconfronteerd worden met aanspraken terzake het eindproduct. De verzekeringsmarkt is daar al enige tijd op ingesprongen, nadat dekking daarvoor al in het buitenland verkrijgbaar was (10). Ik citeer als voorbeeld een internetpublicatie over de dekking van zo’n verzekering (11):

‘De Bouw Ontwerp Verzekering is een uitgebreide verzekering voor de dekking van ontwerprisico’s. Het biedt aannemers dekking voor materiële schade aan het werk zelf (instortingen e.d.) met inbegrip van daaruit voortvloeiende vermogensschade (bedrijfsschade e.d.) maar ook niet-materiële schade. Hierbij moet meer worden gedacht aan een situatie dat het bouwobject als zodanig niet ‘stuk’ is, maar er toch schade ontstaat en kosten moeten worden gemaakt om het bouwobject zodanig te maken dat het kan worden gebruikt voor het oorspronkelijke doel of functie. Ook bij bijvoorbeeld balkons waarvan geconstateerd wordt dat deze ‘onveilig’ zijn als gevolg van een verkeerd ontworpen verankeringsmethode is er sprake van diverse te maken kosten (stutten, slopen opnieuw opbouwen) om uiteindelijk een goed functionerend eindproduct te leveren’.

Zo een BOV-polis is overigens geen panacee. De dekking is nog steeds begrensd. Uit dezelfde publicatie die hiervoor aan de orde is:

‘De dekking van de Bouw Ontwerp Verzekering geldt voor claims waar de verzekerde wettelijk en/of contractueel aansprakelijk voor is. Het gaat om claims die door derden (bijvoorbeeld de nieuwe eigenaar van een pand) worden ingediend tijdens de looptijd van de verzekering. De claims moeten een gevolg zijn van nalatigheden, fouten en verzuim bij de uitoefening van professionele activiteiten en taken door de aannemer. De activiteiten en taken kunnenbestaan uit het professioneel ontwerpen, het maken van ontwerpspecificaties, supervisie tijdens de uitvoering (van derden), haalbaarheidsstudies en technische specificaties’.

Er moet dus daadwerkelijk sprake zijn van een nalatigheid, fout of verzuim wil een beroep op dekking onder zo een polis kunnen worden gedaan. Deze omschrijving lijkt ruim maar heeft blijkens de rechtspraak daadwerkelijk betekenis als het gaat om het trekken van de grenzen van de dekking. Als in het werk de gevelbekleding niet deugt omdat de toegepaste folie (anders dan gedacht) tot vochtdoorslag leidt, dan is er niet zonder meer dekking omdat die folie niet deugt. Het Hof Amsterdam overweegt over de in dit geval toegepaste polisvoorwaarden van de BOV:

‘Anders dan geïntimeerde heeft aangevoerd, brengt het voorgaande mee dat voor de dekking niet beslissend is of de door geïntimeerde ontworpen en toegepaste folie niet functioneerde in het werk en dat zij contractuele verplichtingen jegens [geïntimeerde] niet is nagekomen. Het enkele feit dat een gebrek is vastgesteld omdat het werk niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen en dit een tekortkoming oplevert in de nakoming van de overeenkomst van onderaanneming, is niet voldoende voor het verzekerd zijn voor de aanspraak van [Z] . Dat is alleen het geval als de aansprakelijkheid voor de geclaimde kosten voortvloeit uit een nalatigheid in het ontwerp van de gevelbekleding. Anders gezegd: de redenering van geïntimeerde gaat uit van de ingetreden gevolgen, maar de dekking knoopt naar het oordeel van het hof aan bij een specifieke oorzaak van de schade, namelijk dat de aansprakelijkheid voor de schade moet voortvloeien uit een nalatigheid in het ontwerp’ (12).

In het kader van de BOV vermeld ik ook nog kort het bestaan van de ‘verborgen gebreken verzekering’ (VGV). Daarover is bij mijn weten geen rechtspraak bekend. Zie ik goed, dan kreeg deze polis bij introductie niet direct de handen van bouwende partijen op elkaar (13): ‘De VGV is gebaseerd op de in het buitenland gangbare Inherent Defects Insurance (IDI). De polis dekt schade door gebreken in bouwprojecten die bij oplevering niet waren ontdekt. Daarbij gaat het om de kosten van reparatie, vervanging of versteviging van het bouwwerk die voorvloeien uit een verborgen gebrek. Dat gebrek moet zijn ontdekt én gemeld gedurende de verzekeringstermijn van tien jaar. Bovendien geldt de eis dat het gebrek moet leiden tot vernietiging of materiële schade aan constructieve delen of tot instortingsgevaar. Aanvullend wordt vergoeding verleend voor slopen en verwijdering van puin en honoraria van advocaten, experts of adviseurs. Als dat nodig is om te voldoen aan voorschriften, worden extra reparatiekosten door veranderingen in het ontwerp, gebruik of toepassing van verbeterde materialen of verbeterde bouwmethodes eveneens vergoed. De VGV is een secundaire verzekering, die standaard verhaalt op de veroorzaker’.

4. Hoe verder?

Van Dam en Verweij signaleren dat opdrachtnemers die gebruik maken van de UAV-GC 2005 er behoefte aan hebben op voorhand hun aansprakelijkheid te kunnen bepalen en zo een regeling ook internationaal gebruikelijk zou zijn. Dat komt mij logisch voor. Het voorzien in die behoefte vraagt een afgewogen visie, die rekening houdt met hetgeen redelijkerwijs verzekerbaar is. Wat niet verzekerbaar is, zal uiteindelijk door de UAV-GC opdrachtnemer moeten worden opgebracht uit eigen middelen. De verhouding tussen de beschikbare verzekeringsdekking, de eigen middelen én de bepleite beperking van aansprakelijkheid bepaalt naar mijn mening uiteindelijk in onderlinge samenhang de mate waarin de nieuwe UAV-GC door gebruikers als redelijk wordt aangemerkt en dus succesvol zal blijken te zijn.

1 Frank Schaaf is als advocaat verbonden aan Ekelmans en Meijer te Den Haag.

2 E.M. van Dam en E. Verweij, ‘Proportionele beperking van aansprakelijkheid in de herziene UAV-GC’, Tijdschrift Aanbestedingsrecht en Staatssteun, 2018/3.

3 Een illustratie daarvan is de bepaling die niet onbekend is in door advocaten gehanteerde voorwaarden: Er wordt geen aansprakelijkheid aanvaard behoudens voor het geval de verplicht afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering in voorkomend geval aanspraak op een uitkering geeft.

4 Door architecten die niet zijn aangesloten bij de BNA wordt lang niet altijd een (passende) BA-verzekering afgesloten. Uit eerder onderzoek bleek dat één derde van de Nederlandse architecten niet of onderverzekerd is. Zie S. van Gulijk, European Architect Law, towards a new design (diss. UvT), Apeldoorn: Maklu 2008, p. 143.

5 Zie voor een toepassing daarvan: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 18 augustus 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3239. Het Hof achtte een deskundigenbericht noodzakelijk voor het antwoord op de vraag of de betrokken aannemer nog wel binnen de verzekerde hoedanigheid was gebleven bij de bouw van een varkensstal. Het Hof wilde weten: ‘Is het gebruikelijk dat een aannemer als [Bouwbedrijf] initiatieven ontplooit om af te wijken van oorspronkelijke bouwtekeningen op onder meer het gebied van de materiaalkeuze (kalkzandsteen in plaats van beton), de maatvoering (openingen) en de constructie (verankering), waarbij zij ter zake een en ander a) advies vraagt aan het CVK (door toezending van een schetstekening) en/of door raadpleging van CVK-publicatie 1990 en/of CVK-fotopromotiemateriaal, b) op grond van de praktijk kiest voor een bepaalde uitvoering wat betreft dikte scheidingswanden ten aanzien van opleglengte roostervloeren en c) advies vraagt aan een derde-constructeur ten aanzien van de andere krachtenverdeling op de vloer’.

6 Zie voor een debat over deze bepaling: Rechtbank Overijssel, 23 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:786: ‘Bij het quasi-eigenaarsrisico gaat het om zaken van derden die aan de zorg van verzekerde worden toevertrouwd of die een verzekerde op de een of andere manier onder zijn hoede heeft genomen. In feite worden deze zaken tijdelijk aan de bezittingen van verzekerde toegevoegd. Verzekerde gebruikt die zaken voor zichzelf en heeft ze tot zijn beschikking alsof het zijn eigen zaken zijn. In dat geval oefent verzekerde een zo grote feitelijke macht over die zaken uit, dat de kans op schade vergelijkbaar is met de kans, dat de eigenaar schade toebrengt aan zijn eigen zaken’.

7 Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam, 13 september 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC0320: ‘In opdracht van de v.o.f. Ontwikkelingscombinatie Nieuw-Amerika (OCNA) heeft Midreth aannemingswerkzaamheden verricht aan het pakhuis Australië. Deze werkzaamheden hielden in, kort samengevat, het verwijderen van dak, tussenwanden en vloerdelen (strippen) van dit pakhuis en het verstevigen van de (drie overgebleven) gevels om deze in te passen in ter plaatse te realiseren nieuwbouw. Op 16 september 2002 is brand ontstaan tijdens werkzaamheden van een onderaannemer van Midreth. De gevolgen van deze brand waren zo ernstig dat de voorgenomen inpassing geen doorgang meer kon vinden’. In deze zaak werd het beroep van de verzekeraar op deze clausule overigens verworpen.

8 Meestal te onderscheiden in ‘BT’ (= bouwtermijn) en ‘OHT’ (= onderhoudstermijn).

9 In de wandelgangen: BOV.

10 Een van de eerste melding vind ik per oktober 2007 op de website van bouwwereld.nl: ‘De verzekering dekt het ontwerprisico van de aannemer af. Hiermee speelt dit product in op de toenemende verzekeringseisen die aan aannemers worden gesteld, met name op het gebied van ontwerpaansprakelijkheid.’

11 <>https://www.aon.com/netherlands/producten/pdf/Bouw_Ontwerp_Verzekering_productsheet.pdf<>.

12 Gerechtshof Amsterdam 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3482.

13 Amweb, 10 april 2008 via https://www.amweb.nl/archief/nieuws/2008/04/bouwwereld-blijft-twijfelenaan-nut-verborgen-gebrekenpolis-10159677.

Auteur

Compensation for non-pecuniary damages for persons having a close relationship with a victim suffering a fatal or serious and permanent injury

Compensation for non-pecuniary damages for persons having a close relationship with a victim suffering a fatal or serious and permanent injury 1900 1357 Ekelmans Advocaten
Fleur van Kersbergen-Ekelmans Advocaten
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes

After almost every European country, The Netherlands will now get its statutory provisions for a compensation for non-pecuniary damages for close relatives of a victim suffering a fatal or permanent and serious non-fatal injury.

Until recently it was only possible for close relatives in the Netherlands to claim compensation for emotional loss (a) of the Criminal Injuries Compensation Fund when the death of the victim was caused by a crime or (b) of a liable person when the relative had witnessed the accident or is confronted with the direct (and serious) consequences; relevant is whether the confrontation caused a shock.

Insurers and representatives of victims have repeatedly asked for attention for the interests of close relatives in compensation for emotional loss.
An earlier legislative proposal in 2010 (to give a close relative an easy way to claim for compensation) was rejected. Asked by the government the university of Amsterdam has researched several aspects of the compensation for emotional loss for relatives of a victim. The results helped to formulate a new bill.

The Civil Code will be changed taking effect from 1 January 2019, to make these new claims possible. A limited group of relatives of the victim will get a direct claim on the party who is liable for the death or permanent and serious injury of the victim. According to the government a permanent and serious injury should be assumed in case of a functional disorder of at least 70%.
A proven psychological disorder in the relative (or an actual confrontation with the injured, see above) is not required under the new law.

The group of entitled relatives is composed of: the cohabiting spouse, registered partner or partner in life, the parent, the child, someone who at the time of the event sustainable cared for or got care of the victim in family context and any other person who is in such a close personal relationship that he, in accordance with the requirements of reasonableness and fairness, has to be considered as a close relative with a direct claim. This last category does not require a biological relationship.

The Explanatory Memorandum to the (amendment of the) act explicitly state that the compensation has a symbolic character; it cannot actually take feelings of hurt and loss away. The compensation is intended as recognition of the emotional suffering and it provides a certain satisfaction.

The compensation consists of a fixed amount. The amount varies from € 12,500 to € 20,000, depending on the (nature of the) relationship, whether the victim is injured or dead and whether the injury or death is caused by a crime. The amount will be reviewed on a regular basis.

When the injury or death is partly caused by own fault of the victim, the compensation for the relative will be reduced by the same percentage. The compensation is not subject to attachment, and it is possible to assign it to another person.

It was suggested that the compensation should be lower when the injury or death is caused by a medical mistake. That idea has been abandoned. According to the government, it makes no difference whether the injury or death is caused by a medical mistake or (for example) a car accident.

What is the situation in Europe as far as compensation for emotional loss for close relatives is concerned? The European Court of Human Rights has already allowed a claim for compensation of a relative against the state who was liable for the death of a victim (ECHR 3 April 2001, appl. no. 27229/95, par. 130, 131 (Keenan/VK), ECHR 14 June 2002, appl. no. 46477/99, par. 97 (Paul en Audrey Edwards/VK), ECHR 17 June 2005, appl. no. 50196/99, par. 171, 172 (Bubbins/ VK)).
The Principles of European Tort Law (PETL) and the Draft of a Common Frame of Reference (DCFR) also provide “secondary victims” a compensation, without the presence of a psychological disorder. There is no fixed amount; the judge has discretionary power to determine the loss.

The Dutch Association of Insurers supports the new law because it clarifies an unclear situation: whether or not a claim to compensation exists is clear, the number of relatives that can claim are limited, the amounts are fixed, etc. Further legal debate is hopefully minimized. However, this comes at a cost. It is expected that per victim an average amount of compensation to the relatives will be paid of € 60,000. This will lead to an increase in the cost of claims and therefore also an increase of the premium that has to be paid under everybody’s general liability insurance.

Bron: Insurance Law Global

Auteur

Unfair determination of the degree of disability?

Unfair determination of the degree of disability? 150 150 Ekelmans Advocaten
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes

Disability insurers pay out a percentage of the salary or wages that were earned before becoming disabled, based on the degree of disability to be assessed. But how is that disability determined and by whom?

Usually under Dutch law the policy wording contains a (standard) clause that states that the degree of disability – and therefore the duration and level of the benefits being paid by the insurer– is being ‘determined by an expert, appointed by the insurer’. Under such a clause the insured is fully depended on an assessment they can’t control and on an expert that doesn’t operate in their name. Is this to be considered an (unfair) imbalance in the insurance contract between insurer and insured?

In 2016 a Dutch Court of Appeal ruled that a clause – as stated above – qualified as unfair as stated in the European Directive 93/12/EEG. It was considered invalid, because of the one-sided determination of the degree of disability and the lack of the right to object.[1] That a right to object was usually offered wasn’t enough. For the clause to be valid, the right to object should be explicitly set out in the policy wording.

A recent case gave new life to the debate about the (un)fairness of this clause and led to several preliminary questions for the Dutch Supreme Court.[2] In the underlying case the degree of disability of a consultant was set at less than 25% and therefore he lost his monthly pay out under the policy. The consultant was not willing to accept this outcome and started legal proceedings against the insurer. The consultant claimed the unfairness of the clause as stated in the European Directive 93/13/EEG.

Although the policy wording mentioned a – relatively – short time limit of 30 days for filing objections, the insurance company in this case demonstrated satisfactorily that this limit wasn’t a true due date, and that it was still possible to start proceedings against the insurance company áfter that time-limit. In that way, the assessment of the unilateral-appointed expert and the position of the insurance company on the degree of disability can’t be considered definitive. Therefore, the Dutch Supreme Court ruled the presence – or absence – of a right to object to the determination of the degree of disability not relevant for the assessment of the (un)fairness of this clause.

But is the unilateral appointment of an experts by an insurance company in itself really (unreasonably) disadvantageous for the insured? Such a clause means that the insured has no say in the determination of the degree of disability which can cause a possible (appearance) of partiality. It forces the insured, who doesn’t agree with the experts assessment, to initiate proceedings on their own expense to state their view on the degree of disability and to rebut the assessment made by the unilateral-appointed expert. Does that alone make this clause unfair?

The Dutch Supreme Court has now ruled that this isn’t the case. According to the Court this clause leads to an assessment of a party-appointed expert with nonbinding evidentiary value. Compensation for the (presumed) unfairness of the clause, for instance by offering the possibility of a second opinion, isn’t necessary.

The Supreme Court does make an explicit side note that – given the interests of insured – the handling of claims by disability insurers could be improved. In the view of the Supreme Court insured should be giving a greater say in the appointment of the expert and in the way the questions to submit to this expert are put forward. However, the Supreme Court makes it clear, that it’s up to insurers – and not the judiciary system – to make this happen.

The question is whether this will – and should – lead to a change in the sector. A possible solution would be a joint appointment by the insurer and the insured of an expert for a binding opinion on the degree of disability, similar to the common procedure in general insurance. The insured would be bound by such an assessement and (future) debate on the accuracy of (previous) assessments could be prevented.

But to what extend could an insured be presumed capable of choosing such an expert and formulating the right questions as far his position under the policy is concerned? How efficient and effective is it to offer insured such a position under the policy? It could lead to an unworkable, time consuming, situation, resulting in an undesirable delay in the handling of claims. This delay could lead to an increase of costs, resulting in an increase of the – already substantial – premium for a disability insurance. Raising the threshold for consumers to take out a disability policy should not be a good outcome of this discussion. To be continued, for sure.

[1] Dutch Court of appeal Arnhem-Leeuwarden, 30th of August 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6941.

[2] Dutch Surpreme Court, 28th of September 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800.

Bron: Insurance Law Global

Auteur

Nieuwe advocaat: Simone Eman

Nieuwe advocaat: Simone Eman 1900 1357 Ekelmans Advocaten
Simone Eman-Ekelmans Advocaten
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

Per 1 oktober 2018 is Simone Eman werkzaam als advocaat bij Ekelmans & Meijer op de sectie Verzekering en Aansprakelijkheid. Simone staat verzekeraars bij in uiteenlopende aansprakelijkheidskwesties.

Simone heeft gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Daar behaalde zij in 2017 (cum laude) haar bachelorsdiploma. Tijdens deze bachelor volgde zij het honoursprogramma en studeerde zij een half jaar aan de Universiteit van Kaapstad, Zuid Afrika. In 2018 rondde Simone de master ‘Privaatrechtelijke Rechtspraktijk’ met goed gevolg af.

Gedurende haar master was zij werkstudent op de sectie verzekeringen en aansprakelijkheid bij een groot advocatenkantoor.

Simone begon haar carrière buiten het recht: ze deed eerder de modeacademie en werkte naast haar studie rechten freelance voor modemerken en – tijdschriften.

Contact

Topadvocaten in de zorg: advocaten Ekelmans & Meijer genomineerd

Topadvocaten in de zorg: advocaten Ekelmans & Meijer genomineerd 1400 1082 Ekelmans Advocaten
Astrid van Noort
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

Astrid van Noort, Jan Ekelmans en Robert Kütemann, allen partners bij Ekelmans & Meijer Advocaten zijn genomineerd voor de eervolle titel topadvocaat in de zorg. Voor de derde keer houdt Zorgvisie de verkiezing ‘Topadvocaten gezondheidszorg 2018’. De namen voor de shortlist zijn bekend.

Op deze shortlist staan namen van advocaten die door hun collega-advocaten in de zorg zijn genomineerd. Eind november maakt Zorgvisie de ‘Topadvocaat gezondheidszorg 2018’ bekend. Zorgvisie brengt nieuws en achtergronden op het gebied van beleid en management in de gezondheidszorg.

Contact

The Dutch Supreme Court on the expected or intended injuries exclusion under the general liability insurance

The Dutch Supreme Court on the expected or intended injuries exclusion under the general liability insurance 2560 1707 Ekelmans Advocaten
injuries exclusion
Leestijd: 6 minuten
Lesedauer: 6 Minuten
Reading time: 6 minutes

The Dutch Supreme Court on the expected or intended injuries exclusion under the general liability insurance : “a reasonable and socially acceptable result”.

In a recent case,[1] the Dutch Supreme Court handed down a judgement regarding a liability claim on behalf of an infant against his father for bodily harm caused as a result of “shaken baby syndrome”.

The claimant was severely shaken by his father as a baby. As a result he suffered severe physical injuries. The father was prosecuted for attempted manslaughter, aggravated assault and causing severe physical injuries due to fault. In appeal the father was only convicted for causing severe physical injuries due to fault. The court of appeal concluded that there was no evidence for (conditional) criminal intent as required for a conviction on the count of attempted manslaughter and/or aggravated assault. However, the court did find that the father had been significantly careless. Furthermore, the court ruled that it is common knowledge that severely shaking a baby can lead to serious injuries, hence the conviction for causing severe physical injury. The court also took in account that the father has severely diminished capacity – and thus diminished responsibility – due to Asperger’s syndrome.

The father and his liability insurer are sued in civil court for damages suffered by the son.[2] The case against the father is straightforward but without insurance coverage it is unlikely the damages can be recovered. The insurer denies coverage based on the exclusion for expected or intended injury by the insured. The clause states:

“The liability of an insured person for damage caused by and / or resulting from his / her intentional and unlawful act against an individual or object is not covered.”

The lower courts

The liability insurer argues that the required intent refers to the unlawful. In this case, the “unlawful action” is the shaking of the baby. It’s not in question that the father intentionally shaked his son. Whether he intended the consequences as they occurred is therefore not relevant.

Both the court of first instance and the appeal court reject this view. Decisive in their ruling is the fact that in the criminal case the court ruled that the father did not act with intent or conditional intent but that he was (merely) significantly careless. In both instances the courts rule that the exclusion for expected or intended injury only applies to intent or conditional intent. According to the Court of Appeal neither the wording of the clause nor the explanatory notes provided by the Union of Insurers (Verbond van Verzekeraars) at the time of the introduction of the clause, support the view of the liability insurer.

The Supreme Court

The Supreme Court first determines that provisions such as the one in contention are (usually) not negotiated by the parties to the contract of insurance. Therefore, the provision should be interpreted relying on (mostly) objective factors such as the wording of the provision itself, placed in the context of the applicable terms and conditions as a whole and in accordance with the explanatory notes (if there are any).

Applying this standard, the Supreme Court finds that the insurer rightly argues that the wording of the clause stipulate that the required intent refers to the unlawful action and not whether the occurrence of the consequences were intended. However, the Supreme Court also notes that the examples set out in the explanatory notes, illustrate that in practice it can be difficult to distinguish between intent regarding the (unlawful) action and intent regarding the occurrence of the consequences of the action. Considering that the provision in question is widely used in Dutch general liability policies, the Supreme Court finds it prudent to offer the following viewpoints how to distinguish between the two.

The Supreme Court notes that injuries and/or damages of a kind and seriousness on which the intent of the insured was not aimed, can fall under the exclusion of expected or intended injury. This is the case if, taking the nature of the conduct and the circumstances under which it was carried out in consideration, the actual injuries or damages to property can be regarded, according to objective standards, as an expected or normal consequence of the relevant conduct. In such a case, it must be assumed that the behaviour of the insured person was aimed at causing the actual injuries or property damage, even if this type or severity of injury or property damage was not intended by the insured.

On the other hand, it cannot be said that the action of the insured was aimed at the occurrence of injury or property damage of a kind or seriousness which, according to objective standards, cannot be regarded as an expected or normal consequence of the conduct in question.

So the Supreme Court comes to the interim conclusion that in principle, the exclusion for expected or intended injury is applicable in case of a deliberate and unlawful conduct on the part of the insured that is objectively aimed at causing injury or property damage, and in which the injuries actually caused or the loss of property by objective standards can be regarded as an expected or normal consequence of the conduct in question.

Based on the finding of the lower courts – that it is common knowledge that the severe shaking of babies can lead to serious injury – this does not bode well for the claimant.

However, the Supreme Court then considers the pivotal social (public) function of the general liability insurance regarding the protection it offers victims; without insurance coverage the damages are usually unrecoverable and victims would remain empty handed. The Supreme Court emphasizes that the goal of protection of victims is expressly mentioned in the explanatory notes provided by the Union of Insurers. However the explanatory notes also state explicitly that it is highly undesirable that criminal behaviour is covered under the general liability insurance policy. The Supreme Court concludes that the explanatory notes thus require the balancing of these two conflicting principles in a tailored approach in order to reach “reasonable and socially acceptable results”.

This leads the Supreme Court to consider that even in cases where prima facie the exclusion for expected or intended injury clause seems applicable, the clause can be set aside due to the special circumstances of the case in order to reach “reasonable and socially acceptable results”. The special circumstances to be taken in to account are (amongst others):

(i) the nature of the unlawful conduct of the insured;
(ii) the circumstances in which it was performed;
(iii) the extent to which the insured can be blamed for his conduct or other subjective circumstances on his part;
(iv) and the nature and seriousness of the harmful consequences;
(v) as well as the scope and social significance of the general liability insurance.

In the end, the Supreme Court rules in favour of the claimant. It finds that in itself the shaking of the baby is deliberate behaviour, which was directed against a person with the expected consequence severe physical injuries. So the application of the exclusion for expected or intended injuries clause seems indicated. On the other hand the Supreme Court notes that, according to the appeal court findings, the father only had the intention to stop the baby’s crying and did not realize the improper or unlawful nature of his actions. Furthermore, the Supreme Court finds it relevant that the father has severely reduced accountability due to Asperger Syndrome. These circumstances – seen in the light of the social function of the general liability insurance –, lead the Supreme Court to conclude that the expected or intended injury exclusion in this particular case must remain inapplicable.

The Supreme Court thus comes to its desired reasonable and socially acceptable result. In doing so, the Supreme Court opens the door to new procedures to test the boundaries of the special circumstances exception on the applicability of the clause. Presumably other victims of criminal behaviour who, in the absence of coverage under a general liability insurance cannot (fully) recover their substantial damages, will try to rely on this case to try and circumvent the expected or intended injuries exclusion.

It will be interesting to see if the Union of Insurers will try to rephrase the clause and/or the explanatory notes to try to counter the victim-friendly interpretation favoured by the Supreme Court.

[1] Dutch Supreme Court, 13 April 2018, ECLI:NL:HR:2018:601
[2] Under Dutch law, a liability insurer can be sued directly by the victim in case of bodily injury.

Bron: Insurance Law Global

Auteur

Dutch Supreme Court: no loss of claim in case of fraud committed against the insurer by a third party victim

Dutch Supreme Court: no loss of claim in case of fraud committed against the insurer by a third party victim 2560 1707 Ekelmans Advocaten
fraud against insurer
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes

Introduction

On 6 July 2018 the Dutch Supreme Court gave a fundamental decision on the consequences of fraud committed by a third party victim against the insurer of the liable party.[1] For years the big question was whether the statutory sanction on fraud for insured parties could be extrapolated to cases where a third party victim committed the fraud against the insurer.

Legal literature and case law were divided on this question. Some considered the lack of a contractual relationship uberrimae fidei (“of utmost good faith”) as an obstacle for analogous application of the statutory sanction to the relationship between a third party victim and the insurer. Others argued that the insurer is just as dependent on the claimant for the provision of reliable information in case of a third party claim as in case of a claim by the insured.

Direct claim against the insurer

In the Netherlands, as in other EU member states, drivers are obliged to have motor liability insurance. Victims of car accidents do not have to claim damages with the liable driver but have a direct claim against his/her motor liability insurer. This direct claim has its basis in EU regulation and is therefore also seen in other EU member states.

Facts of the case: was the alleged victim in the car?

In the case before the Supreme Court the victim also aimed its claim for damages directly at the motor liability insurer of the liable party. The case concerns a car accident that took place in the fall of 2001.

The victim was the mother of one of the drivers involved. She claimed to be a passenger at the time of the accident. The mother, who already suffered from health problems before the accident, had visited her doctor the day after the accident with whiplash symptoms. As from 2002, a few months after the incident, she was declared fully unfit for work.

The motor liability insurer of the liable driver refused to pay damages to the mother as the liable driver contested that the mother was in the car at the moment of the accident. In response to the insurer’s refusal of the claim, the mother produced several false witness statements. During the proceedings before the court of first instance the falseness of the witness statements came to light. The mother and some of the witnesses were convicted by the criminal court for forgery of documents, fraud and/or perjury.

Lower courts

The court of first instance dealing with the mother’s claim for damages denied the claim. The court of appeal however, granted the claim.

The court of appeal disregarded the false witness statements but found on the basis of other means of proof that the mother was a passenger at the time of the accident. These means of proof were all derived from the mother’s own assertion that she was a passenger.

The insurer brought the case before the Supreme Court, claiming that the court of appeal had wrongly denied the legal principle that a claim is denied if the third party has misled the insurer in order to obtain payment. Alternatively, the insurer claimed that the court of appeal did not give a proper ruling on the evidence of the case.

Relevant provision(s)

With its claim for a total loss of claim by the victim, the insurer refers to article 7:941 paragraph 5 of the Dutch Civil Code. This provision denies insureds the right to payment if they fail to timely notify their insurer of a claim and/or fail to provide (proper) information to the insurer in a deliberate attempt to mislead said insurer. Strictly speaking, the provision only applies in the contractual relationship between the insurer and the insured. However, the insurer in this case claimed, in line with case law of the Dutch Financial Services Complaints Tribunal and several legal authors, that the provision should be analogously applied to the relationship with a third party.

Supreme Court judgment

The Supreme Court does not concur with the position taken by the insurer. The Supreme Court rules that there is no room for analogous application of the sanction outside the relationship between the insurer and the insured, i.e. in the relationship between the insurer and a third party victim. The sanction of article 7:941 paragraph 5 DCC is justified by the character of confidence of the insurance agreement. The Supreme Court finds that said sanction does not distinguish between severe fraud cases and less severe fraud cases which makes the sanction a drastic one. Therefore, said sanction cannot be accepted in other relationships without a statutory basis.

Nevertheless, the Supreme Court rules the judgment of the court of appeal to be incomprehensible. The Supreme Court has difficulties with the finding of the court that the mother has succeeded in proving that she was a passenger at the time of the accident. Therefore, the judgment of the court of appeal is set aside. The Supreme Court refers the case back to another court of appeal for further handling.

Take away: fraud is never without consequence

The latter findings of the Supreme Court show that fraud by a third party victim also comes with consequences, however less drastic ones. In line with the opponents of analogous application of the aforementioned sanction, the Supreme Court deals with fraud committed by third parties by setting higher requirements for the evidence produced by the fraudster.

Auteur

Op het snijvlak van privé en werk: het tweede deel van een tweeluik over werkgeverschap

Op het snijvlak van privé en werk: het tweede deel van een tweeluik over werkgeverschap 2560 1707 Ekelmans Advocaten
werkgeverschap
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

In deze bijdrage aan de Beursbengel besteed Abdi Youssuf, advocaat Verzekering en Aansprakelijkheid aandacht aan de verplichting van werkgevers om onder omstandigheden werknemers schadeloos te stellen op grond van goed werkgeverschap.

Aan bod komen onderwerpen als verkeersongevallen en goed werkgeverschap; werk gerelateerde privé situaties en bedrijfsuitjes; verzekeringsplicht en zorg- en preventieplicht. Dit overzicht wordt geschetst aan de hand van de meest recente jurisprudentie.

Auteur

Ekelmans Advocaten N.V. gebruikt noodzakelijke en analytische cookies om ervoor te zorgen dat onze website zo goed mogelijk functioneert en om het gebruik van onze website te analyseren en te verbeteren. Wij gebruiken geen cookies voor marketingdoeleinden. Lees hier meer over in onze privacyverklaring en cookieverklaring