Onze mensen

Kan je na Schrems II persoonsgegevens veilig aan derde landen doorgeven?

Kan je na Schrems II persoonsgegevens veilig aan derde landen doorgeven? 1120 600 Ekelmans Advocaten
Schrems II
Leestijd: 6 minuten
Lesedauer: 6 Minuten
Reading time: 6 minutes
Expertise:

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft op 16 juli 2020 in de zogeheten Schrems II zaak het EU-US Privacy Shield ongeldig verklaard. Dit betekent dat het EU-US Privacy Shield met directe ingang niet meer als basis kan dienen voor de doorgifte van persoonsgegevens aan de VS. Bij het doorgeven van persoonsgegevens aan landen buiten de Europese Economische Ruimte moeten de regels van de AVG worden gevolgd. Dit artikel geeft u antwoord op de vraag hoe u persoonsgegevens aan de VS en andere landen buiten de Europese Economische Ruimte (EER) op een veilige en rechtmatige manier kan doorgeven.

Exit EU-US Privacy Shield

Volgens artikel 45 AVG kunnen persoonsgegevens worden doorgegeven aan landen buiten de EER (een derde land) wanneer de Europese Commissie heeft besloten dat dat derde land een passend niveau van gegevensbescherming biedt. Het EU-US Privacy Shield is gebaseerd op zo’n adequaatheidsbesluit van de Europese Commissie. Het Hof heeft nu in Schrems II het EU-US Privacy Shield ongeldig verklaard, omdat een passend beschermingsniveau in de VS ontbreekt. Er is surveillance regelgeving in de VS op basis waarvan Amerikaanse inlichtingen- en veiligheidsdiensten toegang hebben tot persoonsgegevens. En deze toegang is niet beperkt tot strikt noodzakelijke gegevens. Daarnaast heeft de burger in de VS op het gebied van gegevensbescherming geen afdwingbare rechten en heeft zij geen mogelijkheid om naar de rechter te stappen.

Gevolgen wegvallen EU-US Privacy Shield

De clash tussen de Europese privacy regelgeving en de Amerikaanse surveillance wetten heeft serieuze consequenties voor de vele bedrijven en organisatie die dagelijks op basis van het EU-US Privacy Shield persoonsgegevens doorgeven aan de VS. Zij handelen nu in strijd met de AVG. Schrems II biedt geen overgangsperiode: de doorgifte van persoonsgegevens aan de V.S. op basis van het EU-US Privacy Shield is per de datum van de uitspraak ongeldig verklaard. Schrems II betreft niet alleen toekomstige datastromen, maar ook persoonsgegevens die in het verleden zijn doorgegeven en nog steeds toegankelijk zijn voor de Amerikaanse overheidsinstanties. Nu valt niet te verwachten dat de Autoriteit Persoonsgegevens per direct handhavingstrajecten zal inzetten, maar de vraag wat een acceptabel alternatief mechanisme is voor doorgifte van persoonsgegevens dient bovenaan het actielijstje van uw bedrijf te staan. Hoe nu verder?

Is er een alternatief mechanisme voor doorgifte van persoonsgegevens?

Het doorgeven van persoonsgegevens aan ontvangers in derde landen mag niet ten koste gaan van het beschermingsniveau waarvan natuurlijke personen binnen de EU door de AVG verzekerd zijn. Het ontvangende land moet een beschermingsniveau voor persoonsgegevens bieden dat vergelijkbaar is met het niveau dat binnen de EU wordt gewaarborgd. Kortom, doorgifte mag alleen plaatsvinden in volledige overeenstemming met de AVG.

De AVG faciliteert de doorgifte van persoonsgegevens op basis van een adequaatheidsbesluit (zoals het EU-US Privacy Shield). De Europese Commissie heeft voor 12 landen zo’n adequaatheidsbesluit afgegeven. Bij gebreke van een adequaatheidsbesluit kan doorgifte volgens artikel 46 AVG plaatsvinden op basis van (andere) passende waarborgen. De standaardbepalingen (standard contractual clauses of SCCs) zoals vastgesteld door de Europese Commissie bieden volgens de AVG passende waarborgen.

Als er geen adequaatheidsbesluit is genomen voor een bepaald land, moet het data exporterende bedrijf of instantie ervoor zorgen dat de doorgifte met passende waarborgen wordt geborgd en dient het ontvangende land de betrokkenen afdwingbare rechten en doeltreffende rechtsmiddelen te bieden..

Mogen SCCs na Schrems II nog worden gebruikt?

Artikel 46 AVG, dat de basis vormt voor het gebruik van SCCs, stelt expliciet twee eisen aan de doorgifte naar landen waarvoor geen adequaatheidsbesluit geldt. Ten eerste moet het exporterende bedrijf passende waarborgen bieden (door bijvoorbeeld SCCs) en ten tweede moeten betrokkenen in het derde land over afdwingbare rechten en doeltreffende rechtsmiddelen beschikken.

De SCCs hebben in Schrems II de toets der kritiek doorstaan. Persoonsgegevens kunnen in beginsel nog steeds op basis van SCCs aan derde landen worden doorgegeven. Echter, het Hof benadrukt het belang van de eisen die de AVG in artikel 46 aan het gebruik van SCCs stelt. Voorafgaand aan iedere doorgifte van persoonsgegevens dient het verzendende bedrijf te controleren of het ontvangende land de betrokkenen afdwingbare rechten en doeltreffende rechtsmiddelen biedt.

In het algemeen worden bedrijven opgezadeld met de schier onmogelijke opgave om –per land en per doorgifte– te beoordelen of ontvangende landen hun rechtsregels ten aanzien van de bescherming van betrokkenen en hun persoonsgegevens op orde hebben. Daarnaast is het niet duidelijk welke criteria bij de toetsing moeten worden gebruikt. Het Hof besteedt daaraan geen aandacht en artikel 46 AVG biedt ook geen nadere uitleg. We weten nu dat SSCs niet (meer) als mechanisme voor doorgifte van persoonsgegevens aan de VS kunnen worden gebruikt, omdat de Amerikaanse surveillance wetgeving daaraan in de weg staat. Bedrijven tasten echter in het duister hoe de toezichts- en veiligheidswetgeving in andere derde landen moet worden gewaardeerd.

De realiteit is, dat slechts weinig bedrijven over voldoende kennis en middelen beschikken om de gegevensbeschermingswetgeving en surveillance praktijken van derde landen op een goede manier te beoordelen. De realiteit is ook, dat de Europese instanties lijken te worstelen met dergelijke beoordelingen. Tot nu toe heeft de Europese Commissie voor slechts 12 landen een adequaatheidsbesluit afgegeven en het adequaatheidsbesluit voor de VS is nu tot twee keer toe ongeldig verklaard.

Hoe kunnen de SCCs concreet worden gebruikt?

De European Data Protection Board (EDPB) heeft aangekondigd met aanbevelingen te komen hoe moet worden omgegaan met de gevolgen van Schrems II. Zolang deze aanbevelingen er nog niet zijn, kunnen de volgende tips u wellicht helpen de doorgifte van persoonsgegevens op basis van SCCs aan derde landen gestalte te geven.

  • Waarborg dat de data importeur alle bepalingen van de SCCs kan naleven.
  • Voer een due diligence uit naar het soort gegevens dat wordt doorgegeven, de categorieën betrokkenen, de verwerkingsdoeleinden, de bewaartermijn, het type ontvanger en de sector waartoe de ontvanger behoort.
  • Onderzoek in hoeverre het rechtssysteem van het derde land overheidsinstellingen toestaat de openbaarmaking van gegevens te eisen en of de betrokkenen (met inbegrip van buitenlandse betrokkenen) op de hoogte zijn van de openbaarmaking en in staat zijn rechtsmiddelen aan te wenden voor de rechter. Bepaal op welke categorie data de wetten van het derde land ingrijpen.
  • Onderzoek in hoeverre de importeur aan deze wetten gebonden is en hoe waarschijnlijk het is dat de importeur de persoonsgegevens van de exporteur aan de autoriteiten in dat derde land bekendmaakt of bekend moet maken.
  • Controleer of de gegevensimporteur een procedure heeft om de gegevensexporteur te informeren, indien een overheidsvraag zich uitstrekt tot de gegevens van de gegevensexporteur en de mogelijkheid biedt om zich tegen de productie te verzetten.
  • Documenteren voor het geval de positie ervan ooit in twijfel wordt getrokken.
  • Ga na of de risico’s die de nationale surveillance wetgeving meebrengt, kunnen worden gecompenseerd door aanvullende waarborgen met de data importeur af te spreken. Daarbij kunt u denken aan afspraken over het toepassen van een goede encryptie, het opschorten van de doorgifte van gegevens en het verwijderen van gegevens door de data importeur.
  • Zorg ervoor dat u uw keuzes en afspraken documenteert. De AVG eist van u dat u kunt aantonen dat u de AVG naleeft.

Kunnen Binding Corporate Rules worden gebruikt?

Binding Corporate Rules (BSRs) zijn, naast SCCs een mechanisme voor de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen. BCRs betreffen regels die specifiek zijn opgesteld voor doorgifte van persoonsgegevens binnen een internationaal concern. Eenmaal opgesteld en goedgekeurd, kunnen BCRs alleen worden gebruikt voor transport van persoonsgegevens binnen het concern. Voor doorgifte buiten het concern moet een ander mechanisme worden gebruikt.

BCRs waren geen onderwerp van debat in Schrems II. Echter, als de rechtmatigheid van doorgifte van persoonsgegevens op grond van SCCs ter discussie staat, omdat de regelgeving in het ontvangende derde land niet aan de Europese waarborgen voldoet, dan kan men zich afvragen of doorgifte aan datzelfde land op basis van BCRs wel geoorloofd is.

BCRs worden opgesteld door het betreffende concern en moeten worden goedgekeurd door de bevoegde toezichthoudende autoriteit, in Nederland de Autoriteit Persoonsgegevens. SCCs zijn een product van de Europese Commissie. In de praktijk is het belangrijkste verschil dat de last van de beoordeling van de toereikendheid van de beschermingsmaatregelen bij de Autoriteit Persoonsgegevens ligt als een onderneming gebruik maakt van BCR’s, terwijl de gebruiker van SCCs (zie Schrems II) zijn eigen toereikendheidsbeoordeling moet maken en verantwoordelijk is als hij zich vergist. Daarom is het de vraag hoe toezichthoudende autoriteiten binnen de EU omgaan met lopende aanvragen voor de goedkeuring van BCRs. Goedkeuring van BCRs impliceert dat de betreffende toezichthoudende autoriteit van mening is dat in het ontvangende derde land passende waarborgen aanwezig zijn. Dat kan, gezien Schrems II gevoelig liggen.

Kunnen de uitzonderingen van artikel 49 AVG worden gebruikt?

Volgens het Hof in Schrems II creëert de ongeldigverklaring van het EU-US Privacy Shield geen vacuüm, omdat bedrijven een beroep kunnen doen op een van de afwijkingen voor specifieke situaties (artikel 49 AVG). De mogelijkheden om doorgifte te rechtvaardigen via de uitzonderingen van artikel 49 AVG zijn echter beperkt. De EDPB heeft uitgesproken (Richtsnoeren 2/2018) dat deze uitzonderingen limitatief moeten worden geïnterpreteerd en dat de uitzondering niet tot regel bestempeld mag worden. Daarnaast brengt het gebruik van artikel 49 AVG een grote administratieve last mee voor het bedrijf. De data exporteur dient te verantwoorden waarom ieder van de mechanismen voor de betreffende doorgifte niet kunnen worden gebruikt en waarom de betreffende uitzondering in het specifieke geval geschikt is als basis voor doorgifte. De optie van artikel 49 AVG oogt daarmee niet zo aantrekkelijk.

Tot slot

Schrems II toont aan dat de toepassing en naleving van de strikte Europese privacy regels voor doorgifte van persoonsgegevens in het internationale verkeer op problemen stuit. De EDPB heeft een taskforce ingericht die hopelijk op korte termijn met aanbevelingen gaat komen hoe om te gaan met de gevolgen van de Schrems II beslissing.

Auteur

Corona en de privacy van studenten bij digitale tentamens

Corona en de privacy van studenten bij digitale tentamens 1227 600 Ekelmans Advocaten
Privacy digitale tentamens
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes
Expertise:

Als gevolg van de coronapandemie kiezen veel onderwijsinstellingen voor het online afnemen van tentamens. Hierbij wordt, onder meer ter voorkoming van fraude, veelal gebruik gemaakt van ‘online proctoring’.

Online proctoring is een tool om digitaal tentamens af te nemen, waarbij met behulp van controlesoftware op afstand kan worden gesurveilleerd. Er zijn meerdere vormen van online proctoring, waaronder: live proctoring, geautomatiseerde proctoring waarbij de software een deel van de detectie overneemt en proctoring waarbij het afgenomen examen op een later tijdstip wordt bekeken c.q. bestudeerd. Deze digitale controle op afstand brengt de nodige privacyrisico’s met zich mee. Er worden namelijk opnames gemaakt in het huis van de student, door middel van een webcam. Daarbij wordt het gedrag van studenten niet alleen geobserveerd tijdens het maken van de toets, maar worden beeldopnames tevens opgeslagen voor eventuele nadere bestudering na afloop. Dit technologische hulpmiddel draait dus grotendeels om het verzamelen en analyseren van (persoons)gegevens. Dientengevolge rijst de vraag hoe online proctoring zich verhoudt tot het recht op privacy en de AVG.

Recht op privacy: Online proctoring en het EVRM

Het recht op privacy is onder meer gewaarborgd in artikel 8 EVRM. Online proctoring staat op gespannen voet met het wetsartikel: het maken van opnames in de privéomgeving van een student is immers een evidente schending op het recht van privacy. Dit grondrecht is echter niet absoluut en de huidige omstandigheden kunnen een inbreuk op art. 8 EVRM rechtvaardigen. Onderwijsinstellingen moeten immers – ook in tijden van corona – de kwaliteit van het onderwijs waarborgen en dienen objectief te kunnen vaststellen of een student al dan niet voldoet aan de voorwaarden die de onderwijsinstelling stelt ten aanzien kennis, inzicht en vaardigheden.

Ingevolge artikel 8 EVRM dient hoe dan ook een fair balance te bestaan tussen de schending van privacy en het gerechtvaardigd belang. Die fair balance wordt getoetst aan de proportionaliteit- en de subsidiariteitstoets, waarbij de proportionaliteit in dit geval afhangt van de legitimiteit van het doel waarvoor een technologie wordt ingezet. Zodoende moet sprake zijn van een juiste balans van enerzijds de voordelen van online proctoring en anderzijds de inmenging in het privéleven van een student. Voorop staat dat niet verder mag worden ingegrepen in de privésfeer van studenten dan nodig is om het doel (authenticatie en voorkoming van fraude) te bereiken.

De UvA maakt sinds maart 2020 gebruik van online proctoring inclusief een ‘roomscan, eye tracking, sound recording en data-analyse’. Vrij ingrijpend (en stressverhogend), zou je zeggen. Met het oog op de subsidiariteit rijst dan ook de vraag of wellicht minder vergaande alternatieven voorhanden zijn om hetzelfde doel te bereiken. Zo wordt in de literatuur gewezen op de mogelijkheid om uitsluitend momentopnamen te maken en/of slechts “geblurde” beelden op te nemen.

Recht op privacy: Online proctoring en de AVG

Ook de AVG roept vragen op omtrent de rechtmatigheid van online proctoring. Een onderwijsinstelling is op grond van de AVG verantwoordelijk voor de verwerking van gegevens door het online proctoring systeem. Daarbij moet worden gedacht aan het versleutelen van data, de verwerking van persoonsgegevens binnen de EU en het werken met beveiligingsmechanismes zoals autorisatie en encryptie om te voorkomen dat medewerkers of derden ongeautoriseerd toegang krijgen tot de data.

Studenten van de UvA spanden eerder dit jaar een kort geding aan tegen de UvA vanwege het gebruik van online proctoring. Rechtbank Amsterdam concludeerde echter dat de gegevensverwerking door de UvA voldeed aan de door de AVG gestelde zorgvuldigheidseisen en derhalve is toegestaan (ECLI:NL:RBAMS:2020:2917). De publieke taak van onderwijsinstellingen is volgens de rechtbank te herleiden naar haar wettelijke taak om onderwijs te verzorgen, examens af te nemen en diploma’s te verstrekken, waarbij de kwaliteit van dat onderwijs en van de te verstrekken diploma’s is gewaarborgd. Bij online proctoring is derhalve sprake van een noodzakelijke gegevensverwerking in de zin van artikel 6 lid 1 sub e AVG. De gegevensverwerking moet wel voldoen aan de overige vereisten van de AVG, zoals de basisbeginselen genoemd in art. 5 AVG. “Zo dient de verwerking te voldoen aan de beginselen van rechtmatigheid, behoorlijkheid en juistheid en aan het doelbindingsprincipe. Ook dient de verwerking op grond van artikel 5 lid 1 sub c AVG toereikend, ter zake dienend en beperkt te zijn tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor de gegevens worden verwerkt. Ook dient de opslag van gegevens beperkt te blijven en dient de beveiliging gewaarborgd te worden.”

Overigens is nog interessant dat de Rechtbank eveneens oordeelde dat, hoewel ook beelden van het gezicht worden gemaakt, van verwerking van bijzondere persoonsgegevens uit hoofde van art. 9 AVG geen sprake is. Relevant voor de uitkomst in deze zaak is dat echter niet, omdat het gebruik van die gegevens ter identificatie op grond van art. 25 UAVG is toegestaan.

Transparantie en experimenteren met minder ingrijpende proctoring

Zolang het coronavirus onder ons is, behoort het grootschalig afnemen van tentamens op locatie niet tot de mogelijkheden. Online proctoring kan daarbij een oplossing bieden. Het recht op privacy van de student wordt met dit middel echter evident geschonden, waardoor het middel uitsluitend dient te worden ingezet voor toetsen waarbij geen andere toetsvorm mogelijk is. Daarnaast dienen de gegevens alleen verwerkt te worden ter authenticatie en om frauduleus gedrag vast te stellen. Tot slot is het van groot belang om studenten van een goede voorlichting te voorzien. Transparantie over wat er gebeurt met de verzamelde data, toelichting op de noodzaak van online proctoring en nadruk op het belang van kwalitatief onderwijs zou kunnen leiden tot een groter draagvlak onder studenten. Daarnaast kunnen (en moeten!) onderwijsinstellingen experimenteren met minder ingrijpende proctoring, teneinde een fair balance te waarborgen. Daarbij kan gedacht worden aan het uitsluitend maken van momentopnamen en/of het “blurren” van de privéomgeving van de student. Het zou, hoe dan ook, nooit zover mogen komen dat studenten in deze coronatijd moeten kiezen tussen privacy en studievoortgang.

Wilt u meer weten over dit onderwerp? Neem dan contact op met onze Privacy Desk.

Beursbengel: Uitspraken GFD over rechtsbijstand en arbeidsongeschiktheid

Beursbengel: Uitspraken GFD over rechtsbijstand en arbeidsongeschiktheid 665 509 Ekelmans Advocaten
Beursbengel vakblad verzekering
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2020 / nr. 897 bespreekt Lieske de Vos twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening: één uitspraak rond een rechtsbijstandverzekering en een uitspraak over een arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2020-611, d.d 22 juli 2020

Sprake van overbouw?

Consument heeft bij Verzekeraar een rechtsbijstandverzekering (hierna: de Verzekering) afgesloten. In het kader van een geschil met de buren ten aanzien van de erfgrens, heeft Consument in 2011 een beroep gedaan op de Verzekering. Volgens de toentertijd ingeschakelde advocaat was niet zonder meer duidelijk dat sprake was van overbouw. Voor een redelijke kans van succes zou het volgens de advocaat nodig zijn dat een landmeetkundige een nadere schriftelijke verklaring geeft, waarin voor buitenstaanders duidelijk omschreven wordt dat sprake is van overbouw.

Vervolgens heeft Consument een aantal pogingen gedaan om een dergelijke schriftelijke verklaring van een landmeetkundige te krijgen. Nu een dergelijke verklaring uitbleef, heeft Verzekeraar aan Consument te kennen gegeven niet over te gaan tot het verlenen van rechtsbijstand. Daarop stelde Consument een klacht in bij Kifid. Op 5 november 2012 werd Consument echter in het ongelijk gesteld.

Begin 2018 heeft Consument Verzekeraar verzocht de zaak te heropenen. Verzekeraar heeft dat verzoek gehonoreerd, met dien verstande dat voor wat betreft het geschil over de vermeende overbouw, Verzekeraar haar reeds ingenomen standpunt handhaaft. Consument heeft daarop nog een erfgrensconstructie laten uitvoeren. Verzekeraar is echter van mening dat de tekening onvoldoende is om te kunnen aantonen dat sprake is van overbouw en wijst het verzoek af.

Consument vordert dat Verzekeraar hem alsnog rechtsbijstand verleent in het burengeschil ten aanzien van de overbouw en daarbij de kosten vergoedt die Consument heeft moeten maken voor het opstellen van een grensreconstructie. Volgens Consument zou de meting voldoende aantonen dat sprake is van overbouw, waardoor Verzekeraar moet overgaan tot het verlenen van rechtsbijstand.

Naar het oordeel van de commissie is Consument er niet in geslaagd een verklaring van een deskundige, zoals bedoeld door de advocaat in zijn in 2012 afgegeven advies, te overleggen waaruit duidelijk volgt dat sprake is van overbouw. Dit brengt mee dat Consument niet heeft voldaan aan de voorwaarde, als genoemd in de second opinion van de advocaat, om in deze kwestie Verzekeraar opnieuw te kunnen inschakelen. Verzekeraar heeft het nieuwe verzoek van Consument om rechtsbijstand in het geschil met de buren over de vermeende overbouw derhalve mogen afwijzen.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2020-597, d.d. 22 juli 2020

Mate van arbeidsongeschiktheid

Consument heeft voor zijn beroep van schoenwinkelier bij Verzekeraar een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten (hierna: de Verzekering).

Consument heeft zich per 3 maart 2016 voor 100 procent arbeidsongeschikt gemeld vanwege hartklachten. Uiteindelijk heeft Verzekeraar begin 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van Consument opnieuw beoordeeld door middel van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek. Op basis daarvan heeft Verzekeraar per 16 mei 2018 de arbeidsongeschiktheid ingedeeld in klasse 25-35 procent.

Vanwege een toename van de arbeidsongeschiktheid door andere klachten heeft Verzekeraar tijdelijk over de periode 17 mei tot en met 30 mei 2018 een uitkering op basis van 80-100 procent arbeidsongeschiktheid aan Consument verstrekt. Consument heeft vervolgens meermaals bezwaar aangetekend tegen het vastgestelde percentage arbeidsongeschiktheid van 25-35 procent. Naar aanleiding van het bezwaar heeft Verzekeraar voorgesteld om in gezamenlijk overleg een orthopedisch en verzekeringsgeneeskundig onderzoek te doen.

Op basis van het arbeidsdeskundig rapport van Arbeidsdeskundige heeft Verzekeraar de mate van arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht per 31 mei 2018 vastgesteld op 35-45 procent. Daarnaast heeft Verzekeraar Consument erop geattendeerd dat als hij stopt met zijn bedrijf er geen sprake meer is van een verzekerbaar belang en de Verzekering dan beëindigd zal worden.

Nu Consument van mening is dat bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid onvoldoende is gekeken naar de belastbaarheid van zijn rechterknie, heeft Consument vervolgens een klacht ingediend bij Kifid en vordert per 31 mei 2018 een aanvullende uitkering onder de Verzekering op basis van 60 procent arbeidsongeschiktheid. Daarnaast vordert Consument een verklaring voor recht dat Verzekeraar de Verzekering niet mag beëindigen.

De Commissie oordeelt allereerst dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gekeken naar beide knieën. Dit betekent dat, anders dan Consument stelt, in het verzekeringsgeneeskundig rapport wel rekening is gehouden met de kniebelastende activiteiten van ook de rechterknie en met de beperkingen ten aanzien van het gebruik van beide knieën. Dus wel degelijk was ook de rechterknie inbegrepen. Voor zover Consument betoogt dat niet van het verzekeringsgeneeskundig rapport mag worden uitgegaan, omdat zijn knieklachten na het onderzoek zijn verergerd, oordeelt de Commissie dat Consument zijn stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd met bijvoorbeeld medische informatie of een expertiserapport die zijn stelling ondersteunen.

De Commissie oordeelt dan ook dat Consument zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dat Verzekeraar op basis van de expertises terecht uitgaat van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-45 procent. De vordering wordt afgewezen.

Ten aanzien van de door Consument gevorderde verklaring voor recht dat Verzekeraar de Verzekering niet mag beëindigen, oordeelt de Commissie dat nu de Verzekering op dit moment nog niet is beëindigd door Verzekeraar, de Commissie hierover nog geen oordeel kan geven. Pas wanneer Verzekeraar daadwerkelijk overgaat tot beëindiging van de Verzekering, kan de Commissie beoordelen of sprake is van een rechtmatige beëindiging.

Meer weten over verzekeringsrecht?

U acteert in een snel veranderende wereld. Onze verzekeringsspecialisten kennen de details van uw markt. Uw werkterrein laat zich niet in één activiteit of in één juridisch deelgebied vangen. Daarom staan advocaten met verschillende aandachtsgebieden klaar om u te adviseren.

Ons team Verzekering behartigt de belangen van grote en gespecialiseerde verzekeraars en hun verzekerden. Wij houden ons bezig met aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht in de breedste zin van het woord en werken voor zorgverzekeraars, schadeverzekeraars en levensverzekeraars.

Rechtsvergelijking: Duitse rechter heeft de leiding, Nederlandse voert de regie

Rechtsvergelijking: Duitse rechter heeft de leiding, Nederlandse voert de regie 1920 1080 Ekelmans Advocaten
rechter voert de regie
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes
Expertise:

In Duitsland en in Nederland is het procesrecht in de afgelopen decennia op belangrijke punten gewijzigd. Zo zijn in Nederland met de Spoedwet KEI een sterkere regiefunctie van de rechter en de verruiming van de mogelijkheden tijdens de mondelinge behandeling landelijk ingevoerd.

In Duitsland is de leidende positie van de rechtbank in de procedure versterkt, bepaald dat aan iedere mondelinge behandeling een schikkingsonderhandeling vooraf dient te gaan, vastgelegd dat op verzoek of ambtshalve een mondelinge behandeling of een getuigenverhoor via beeld- en geluidsoverdracht kan plaatshebben en wordt een zaak in beginsel door een enkele rechter behandeld.

Eckhard Mehring concludeert na zijn uitgebreide vergelijking van de procesgang in eerste instantie in het Duitse recht met de gelijktijdige vergelijking met het Nederlands recht dat de verschillen meer in het detail liggen. Hij meent echter ook dat de Duitse civiele procedure soepeler en misschien zelfs effectiever verloopt dan de Nederlandse civiele procedure. Dit komt voornamelijk omdat de Duitse rechter de leiding van de procedure heeft, terwijl de Nederlandse rechter slechts de regie voert. De Nederlandse rechter bepaalt dus niet zelf en direct de procesgang, maar in afstemming met partijen.

Lees hier onder het volledige artikel in TCR: De dagvaardingsprocedure in civiele zaken bij de rechtbank in eerste aanleg in Duitsland vergeleken met de Nederlandse procedure na KEIwetgeving en Spoedwet KEI.

Auteur(s)

Beursbengel: Uitspraken GFD over een woonverzekering en een opstalverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD over een woonverzekering en een opstalverzekering 665 509 Ekelmans Advocaten
Beursbengel vakblad verzekering
Leestijd: 5 minuten
Lesedauer: 5 Minuten
Reading time: 5 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2020 / nr. 896 bespreken we twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening: één uitspraak rond de voorwaarden bij een woonverzekering en een uitspraak over een opstalverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening  Nr. 2020-400, d.d. 6 mei 2020

‘SPONTAAN’

Consument heeft bij Verzekeraar een Particuliere Woonverzekering Allrisk (hierna: de Verzekering) afgesloten. Op de Verzekering zijn de Voorwaarden Woonverzekering (hierna: de Voorwaarden) van toepassing.

De glazen schuifdeur die voor de open haard van Consument staat, breekt nadat Consument de schuifdeur naar beneden heeft geschoven. Consument dient een schadeformulier in bij Verzekeraar en neemt tevens telefonisch contact op met Verzekeraar, zodat hij de situatie kan verduidelijken. Tijdens het telefoongesprek is door Consument het woord ‘spontaan’ gebruikt. De medewerker van Verzekeraar heeft daarop laten weten dat doordat het glas spontaan is gebroken er geen dekking bestaat uit hoofde van de Verzekering. Consument heeft zowel in het telefoongesprek als later op het kantoor van Verzekeraar geprobeerd uit te leggen dat hij niet had bedoeld te zeggen dat het glas ‘spontaan’ is gebroken.

Consument heeft een verklaring van de firma die de nieuwe ruit is komen zetten. De expert van deze firma heeft verklaard dat de desbetreffende ruit – die al zoveel jaren wordt gebruikt – niet zomaar kan breken. De glasschade zou volgens de expert zijn ontstaan door een obstructie in de sponning of doordat een blok hout tegen het glas is gevallen. Consument beroept zich daarom op artikel 2.12 van de Voorwaarden en stelt dat de ruitbreuk wel degelijk verzekerd is.

Verzekeraar stelt dat de schade niet onder artikel 2.12 van de Voorwaarden valt, omdat er geen sprake is van een ruit die licht door laat. Daarom moet volgens Verzekeraar naar artikel 2.19 van de Voorwaarden gekeken worden. Op grond van dat artikel moet sprake zijn van ‘een van buitenaf komende schade door een gebeurtenis’. Daarvan is hier volgens de Verzekeraar geen sprake, waardoor de schade niet gedekt wordt onder de Verzekering.

De Commissie oordeelt als volgt. De Commissie is het met Verzekeraar eens dat de ruitschade niet onder artikel 2.12 van de Voorwaarden valt, omdat de desbetreffende ruit niet is bedoeld om licht door te laten, maar om opspattende vonken tegen te houden. Daarnaast valt de schade enkel onder artikel 2.19 van de Voorwaarden als sprake is van ‘een van buitenaf komende schade, door een gebeurtenis’. Van een gebeurtenis is sprake als het gaat om een ‘plotseling en onvoorzien (onverwacht) voorval’.

Zoals gezegd heeft Consument een verklaring van de firma overgelegd, die een houtblok of obstructie in de sponning aanwijst als mogelijke oorzaak van de schade. Verzekeraar brengt tegen deze verklaring alléén in dat de Consument deze twee mogelijke oorzaken niet heeft waargenomen. Verzekeraar betwist de verklaring zelf niet.

De Commissie oordeelt dat, omdat de verklaring van de firma niet wordt betwist, de verklaring als vaststaand feit gezien moet worden. Uit de Voorwaarden blijkt ook niet dat de gebeurtenis daadwerkelijk door Consument zelf moet worden waargenomen. Dat Consument tijdens het telefoongesprek met een medewerker van Verzekeraar het woord ‘spontaan’ zou hebben gebruikt, doet aan de verklaring van de firma niet af. Uit die verklaring volgt dat er sprake is van een gedekte gebeurtenis, nu de door de firma genoemde mogelijkheden gekwalificeerd worden als een gebeurtenis in de zin van de Voorwaarden en er sprake is van ‘van buitenaf komende schade’. De Commissie wijst de vordering dan ook toe en concludeert dat de Verzekeraar de schadeclaim van Consument niet heeft mogen afwijzen.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2020-444, d.d. 22 mei 2020

EXTRA KOSTEN WATER BIJ LEKKAGE

Consument heeft een verzekeringspakket bij Verzekeraar, waaronder een opstalverzekering Extra Uitgebreid (hierna: Verzekering). Op de Verzekering zijn algemene voorwaarden van toepassing.

Consument ontdekt in april 2017 een lekkage in de waterleiding. De lekkage bevindt zich in de waterput buiten het woonhuis. Consument heeft de lekkage direct laten herstellen door een loodgieter. Bij de eindafrekening van het waterbedrijf in augustus 2017 blijkt dat door de lekkage een grote hoeveelheid water verloren is gegaan. Consument claimt de extra kosten voor het water op zijn Verzekering.

Verzekeraar heeft dekking geweigerd. Volgens Verzekeraar is er namelijk geen sprake van een gevolgschade, maar van een economische schade. De Verzekeraar stelt zich daarnaast op het standpunt dat de Verzekering alleen dekking biedt voor materiële schade aan het woonhuis en niet buiten het woonhuis.

Consument vordert de kosten voor het verlies aan water van 3.574,42 euro én vergoeding van de door Consument gemaakte kosten afgerond op 3.000,00 euro, bestaande uit inkomstenderving, advocaatkosten en reiskosten van de advocaat. Consument stelt dat hij deze kosten heeft moeten maken als gevolg van de gebrekkige communicatie en verwarrende handelwijze van Verzekeraar.

De Commissie moet beoordelen of de Verzekeraar zich op het standpunt mag stellen dat er geen dekking bestaat onder de Verzekering. Daarnaast dient zij zich te buigen over de vraag of de gebrekkige en/of verwarrende communicatie van Verzekeraar leidt tot schadevergoeding.

In de eerste plaats moet worden beoordeeld of de schade is ontstaan door een gebeurtenis waartegen de Verzekering binnen de daartoe gestelde grenzen dekking biedt. In de algemene voorwaarden is als basis opgenomen: ’met uw opstalverzekering bent u verzekerd voor materiële schade aan uw woonhuis.’

De gevorderde schade bestaat uit kosten van het verlies van water, ontstaan door een lekkage aan de waterleiding buiten het woonhuis. Hoewel deze kosten een direct gevolg zijn van de lekkage aan de waterleiding, zijn ze naar het oordeel van de Commissie niet definieerbaar als schade ‘aan het woonhuis’ en vallen ze daarmee niet binnen de grenzen van de gedekte gevolgschade van de Verzekering.

Ten aanzien van de overige gemaakte kosten van Consument oordeelt de Commissie als volgt. Hoewel de Commissie op grond van de overgelegde correspondentie meent dat de communicatie van de Verzekeraar ‘beter had gekund’ en de Commissie het ongenoegen van Consument hierover begrijpt, is dit volgens de Commissie onvoldoende om in juridische zin van een tekortkoming te kunnen spreken. D aarbij is tevens van belang dat de Verzekeraar consistent was in de grondslag van de afwijzing. De Commissie wijst de vordering af.

Meer weten over verzekeringsrecht?

U acteert in een snel veranderende wereld. Onze verzekeringsspecialisten kennen de details van uw markt. Uw werkterrein laat zich niet in één activiteit of in één juridisch deelgebied vangen. Daarom staan advocaten met verschillende aandachtsgebieden klaar om u te adviseren.

Ons team Verzekering behartigt de belangen van grote en gespecialiseerde verzekeraars en hun verzekerden. Wij houden ons bezig met aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht in de breedste zin van het woord en werken voor zorgverzekeraars, schadeverzekeraars en levensverzekeraars.

Hoge Raad verklaart corona-betekening rechtsgeldig

Hoge Raad verklaart corona-betekening rechtsgeldig 820 453 Ekelmans Advocaten
Hoge Raad
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

De Hoge Raad heeft op 19 juni beslist dat de manier waarop deurwaarders sinds de start van de coronacrisis exploten laten betekenen, rechtsgeldig is. Dit betekent dat een deurwaarder een afschrift van het exploot in een gesloten envelop in de brievenbus mag achterlaten als hij het niet verantwoord vindt om het exploot persoonlijk te overhandigen.

Sinds de uitbraak van de Coronacrisis hebben deurwaarders de manier waarop zij exploten betekenen aangepast. Sinds 17 maart 2020 is de praktijk dat een deurwaarder beoordeelt of hij veilig, verantwoord en zonder gevaar voor besmetting het exploot fysiek aan de bewoner kan uitreiken. Als hij dat niet verantwoord acht, laat hij het exploot in de brievenbus achter zonder eerst aan te bellen. Zo mogelijk belt een deurwaarder de persoon voor wie het exploot is daarna nog op. Zo kan hij nagaan of het exploot is ontvangen. Ook kan hij zo nodig een toelichting op het exploot geven.

Aan de Hoge Raad werd de vraag voorgelegd of deze praktijk wel conform de wet is. Volgens art. 46 lid 1 Rv. dient een deurwaarder namelijk een exploot af te geven aan degene voor wie het is bestemd of aan een andere persoon die zich op het adres bevindt. Art. 47 Rv bepaalt dat pas wanneer de deurwaarder aan niemand een exploot “kan” geven, hij een exploot mag achterlaten in een gesloten envelop.

Op 26 mei werd met de Verzamelspoedwet COVID-19 de bestaande praktijk ‘gewettigd’. De wetgever sluit aan bij de praktijk zoals die na 17 maart is ontstaan. De Hoge Raad heeft vervolgens op 19 juni beslist dat deze wijze van betekening rechtsgeldig is, ook voor de afgelopen periode, die begint op 16 maart 2020.

De wet werkt terug tot 16 maart 2020. De Spoedwet vervalt op 1 september 2020, maar deze einddatum kan nog worden opgeschoven. De regeling geldt ook voor betekening van exploten aan een kantooradres.

De wetgever acht het onder de huidige omstandigheden niet verantwoord voor een deurwaarder om op de normale manier bij mensen thuis aan te bellen om een exploot uit te reiken. Anders dan een pakketbezorger, kan de deurwaarder niet volstaan met het op de stoep achterlaten van zijn exploot. De deurwaarder moet instructie geven over het exploot. De deurwaarder is ook aanmerkelijk minder geliefd dan de pakketbezorger. Het risico om in het gezicht te worden gespuugd, is voor hem vele malen groter. Dit risico is volgens de wetgever niet aanvaardbaar.

Auteur

Beursbengel: Uitspraken GFD over een rechtsbijstandverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD over een rechtsbijstandverzekering 665 509 Ekelmans Advocaten
Beursbengel vakblad verzekering
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2020 / nr. 895 bespreekt Simone Eman twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening rond een rechtsbijstandverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2020-331, 15 april 2020

KREEG EXTERNE ADVOCAAT VOLDOENDE RUIMTE?

Consument heeft een rechtsbijstandverzekering bij Verzekeraar. In de verzekeringsvoorwaarden is – kort en zakelijk weergegeven – bepaald, dat als Verzekeraar geen gunstige uitkomst voor een verzekerde verwacht, hij geen rechtsbijstand hoeft te verlenen. Indien Verzekerde bezwaar heeft tegen het oordeel van Verzekeraar over het te verwachten gevolg van de door hem te verlenen rechtsbijstand kan zij de zaak, op kosten van Verzekeraar, voorleggen aan een raadsman die een (bindend) juridisch advies zal uitbrengen over de haalbaarheid van de zaak.

Consument heeft een aantal geschillen met haar werkgever. In deze geschillen is zij bijgestaan door een jurist van een vakorganisatie voor werknemers. Consument heeft de vakorganisatie aansprakelijk gehouden voor de fouten die volgens haar door die jurist zijn gemaakt.

Consument heeft Verzekeraar vervolgens om rechtsbijstand verzocht. Verzekeraar heeft de zaak in behandeling gegeven aan Uitvoerder. De jurist van Uitvoerder heeft de vakorganisatie aansprakelijk gesteld. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de vakorganisatie heeft Consument een bedrag van 4.000 euro aangeboden. De jurist van Uitvoerder heeft Consument laten weten dat zij meent dat zij geen aanspraak kan maken op een hogere schadevergoeding.

Consument is dat niet met de jurist van Uitvoerder eens en doet een beroep op de geschillenregeling.

De externe advocaat heeft zijn bindend advies gegeven. Hierin staat – voor zover relevant – het volgende: ‘De kans van slagen van een beroep tegen het ontslagbesluit kan door mij zonder een nauwkeurige bestudering van het gehele dossier met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van [Consument] niet met een grote mate van zekerheid worden aangegeven. Voor een uitvoerige bestudering van dit arbeidsongeschiktheidsdossier biedt de geschillenregeling en de aan mij verstrekte opdracht geen ruimte. (…) De totale schade bij een beëindiging van het dienstverband per 1 juni 2012 bedraagt dan een totaalbedrag van € 6.592,43 bruto en € 1.321,20 netto. Het bruto bedrag dient in het kader van een schadevergoeding te worden omgerekend naar een nettobedrag en een grove schatting is dan dat het zou corresponderen met ongeveer € 4.000,- netto. Het totale nettobedrag komt daarmee op € 5.321,20. Gelet op het hiervoor berekende bedrag komt een lumpsum van € 4.000,- als iets te mager over en zou zeer goed verdedigbaar zijn dat er meer dient te worden vergoed.’

Uitvoerder heeft naar aanleiding van het bindend advies Consument een afkoopbedrag van 1.321,20 euro netto aangeboden tegen finale kwijting, als aanvulling op het bedrag van 4.000 euro dat de aansprakelijkheidsverzekeraar al had aangeboden.

Daarna heeft Consument een klacht tegen Uitvoerder ingediend bij Kifid. Kort gezegd komt haar klacht erop neer dat er fouten zijn gemaakt bij de totstandkoming van het bindend advies.

De Commissie is dat met Consument eens. De Commissie overweegt dat de externe advocaat in zijn opdracht geen ruimte heeft gekregen om het gehele dossier te bestuderen, waardoor hij – zoals hij zelf schrijft – niet met grote mate van zekerheid kan zeggen wat de kans van slagen van een beroep tegen het ontslagbesluit zou zijn geweest. De Commissie is van oordeel, dat die ruimte wel aan de bindend adviseur geboden had moeten worden. De Commissie meent dat het aan de beoordeling is van de externe advocaat welke aspecten wel of niet van belang zijn voor zijn beoordeling.

Naar het oordeel van de Commissie moet Uitvoerder de geschillenregeling opnieuw toepassen.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2020-340, 17 april 2020

GEGARANDEERD OBJECTIEF?

Consument heeft een rechtsbijstandverzekering bij Verzekeraar. In de van toepassing zijnde voorwaarden staat – kort gezegd – dat als Verzekeraar geen gunstige uitkomst voor een Verzekerde verwacht, hij geen rechtsbijstand hoeft te verlenen. Indien Verzekerde bezwaar heeft tegen het oordeel van Verzekeraar over het te verwachten gevolg van de door hem te verlenen rechtsbijstand kan Verzekerde de zaak voorleggen aan een raadsman die een (bindend) juridisch advies zal uitbrengen over de haalbaarheid van de zaak. In artikel 9 van de voorwaarden staat dat in het geval van toepassing van de geschillenregeling, Verzekeraar contact opneemt met de Deken van de Orde van Advocaten en dat de Deken vervolgens een advocaat aan zal wijzen voor de beoordeling van het geschil.

In deze zaak wilde Consument zelf een advocaat kiezen aan wie het geschil zou worden voorgelegd, omdat zij van mening was dat de Deken niet onafhankelijk was omdat zijn afgevaardigde banden zou hebben met haar wederpartij. Verzekeraar heeft Consument laten weten dat de scheidsman, die door de Deken wordt aangewezen onafhankelijk is en zich bovendien moet houden aan de gedragsregels van de advocatuur.

De Deken heeft een bindend adviseur aangewezen die heeft geconcludeerd dat de zaak van Consument geen redelijke kans van slagen had.

Consument dient bij Kifid verschillende klachten in. Kort gezegd komen de standpunten van Consument op het volgende neer:

  1.  Consument had zelf een advocaat als bindend adviseur mogen kiezen
  2.  Consument is niet gebonden aan de beslissing van de bindend adviseur, omdat er gebreken aan kleven en deze niet op een juiste wijze tot stand is gekomen.

De Commissie is van oordeel dat de klachten van Consument ongegrond zijn.

Zij overweegt allereerst dat de door Verzekeraar in artikel 9 van de verzekeringsvoorwaarden opgenomen geschillenregeling aan de vereisten van artikel 4:68 Wet op het financieel toezicht (Wft) voldoet, waarin wordt bepaald dat een rechtsbijstandverzekeraar een scheidsrechterlijke procedure, of een qua garanties inzake objectiviteit een daarmee vergelijkbare procedure, in de verzekeringsvoorwaarden moet opnemen.

De Commissie gaat ervan uit dat de Deken als onafhankelijk moet worden beschouwd en dat deze in staat moet zijn om een deskundige onafhankelijke advocaat aan te wijzen.

Ten aanzien van de gebondenheid van het advies overweegt de Commissie – kort gezegd – dat de bindend adviseur over alle relevante stukken beschikte en dat hij op grond van het gehele dossier een inschatting heeft gemaakt. De Commissie vindt het verder – onder meer – van belang dat de bindend adviseur inhoudelijk heeft gereageerd op de bezwaren van Consument naar aanleiding van het bindend advies.

De Commissie komt, gezien het voorgaande, tot de conclusie dat gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, gelet op de inhoud van het bindend advies of de wijze van totstandkoming ervan.

Auteur

Beslag- en executierecht 2020

Beslag- en executierecht 2020 2560 1701 Ekelmans Advocaten
Beslag- en executierecht
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

In de kroniek Beslag- en executie, verschenen in het Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging, staat David de Knijff stil bij ontwikkelingen en uitspraken over de periode 2015-2020.

In de kroniek worden de volgende onderwerpen besproken:

‘snuffelbeslag’ – misbruik beslagbevoegdheid door de deurwaarder; – bewijsbeslag – een bijzondere casus; – bescherming beslaglegger in verband met onjuiste inschrijving; – eis in de hoofdzaak; – immuniteit van executie; – immuniteit en rechtsmacht verlofrechter; – executoriaal beslag en stuiting; – beslag en het verbeuren van dwangsommen; – beslag en executie aandelen in effectendepot.

Auteur

Verzamelspoedwet COVID-19 regelt ‘Coronabetekening’ voor deurwaarders

Verzamelspoedwet COVID-19 regelt ‘Coronabetekening’ voor deurwaarders 150 150 Ekelmans Advocaten
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

Op 26 mei 2020 is de Verzamelspoedwet COVID-19 aangenomen. Daarin is o.a. bepaald dat zolang volgens het RIVM afstand moet worden gehouden wegens besmettingsgevaar met COVID-19, een deurwaarder niet in persoon “kan” betekenen (conform art. 46 Rv). Dat betekent dat hij meteen conform art. 47 Rv. zonder eerst aan te hoeven bellen een exploot mag achterlaten in de brievenbus.

Sinds de uitbraak van de Coronacrisis hebben deurwaarders de manier waarop zij exploten betekenen aangepast. Sinds 17 maart 2020 is de praktijk dat een deurwaarder beoordeelt of hij veilig, verantwoord en zonder gevaar voor besmetting het exploot fysiek aan de bewoner kan uitreiken. Als hij dat niet verantwoord acht, laat hij het exploot in de brievenbus achter zonder eerst aan te bellen. Zo mogelijk belt een deurwaarder de persoon voor wie het exploot is daarna nog op. Zo kan hij nagaan of het exploot is ontvangen. Ook kan hij zo nodig een toelichting op het exploot geven. Er is momenteel een procedure bij de Hoge Raad aanhangig over de vraag of deze praktijk wel conform de wet is.

Volgens art. 46 lid 1 Rv. dient een deurwaarder namelijk een exploot af te geven aan degene voor wie het is bestemd of aan een andere persoon die zich op het adres bevindt. Art. 47 Rv bepaalt dat pas wanneer de deurwaarder aan niemand een exploot “kan” geven, hij een exploot mag achterlaten in een gesloten envelop.

Met de Verzamelspoedwet COVID-19 wordt de bestaande praktijk ‘gewettigd’. De wetgever sluit aan bij de praktijk zoals die na 17 maart is ontstaan.

De wet werkt terug tot 16 maart 2020. De Spoedwet vervalt op 1 september 2020, maar deze einddatum kan nog worden opgeschoven.

De wetgever acht het onder de huidige omstandigheden niet verantwoord voor een deurwaarder om op de normale manier bij mensen thuis aan te bellen om een exploot uit te reiken. Anders dan een pakketbezorger, kan de deurwaarder niet volstaan met het op de stoep achterlaten van zijn exploot. De deurwaarder moet instructie geven over het exploot. De deurwaarder is ook aanmerkelijk minder geliefd dan de pakketbezorger. Het risico om in het gezicht te worden gespuugd, is voor hem vele malen groter. Dit risico is volgens de wetgever niet aanvaardbaar.

Auteur

Aansprakelijkheid van de bestuurder – Spaanse villa revisited

Aansprakelijkheid van de bestuurder – Spaanse villa revisited 1080 621 Ekelmans Advocaten
Spaanse villa revisited
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes
Expertise:

Het onderscheid tussen bestuurdersaansprakelijkheid en “zelfstandige” aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad blijft de rechtspraak bezighouden. In tegenstelling tot “gewone” onrechtmatige daad geldt bij bestuurdersaansprakelijkheid de verzwaarde maatstaf van ernstige verwijtbaarheid. In het algemeen is de vennootschap aansprakelijk voor handelingen die de bestuurder als vertegenwoordiger van de vennootschap verricht. Soms kan de bestuurder ook persoonlijk aansprakelijk worden gesteld. Dat kan alleen als komt vast te staan dat de bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt van het handelen kan worden gemaakt.

Wat nu als de bestuurder in een andere hoedanigheid, bijvoorbeeld als makelaar, handelt? Dit geval deed zich voor in het zogeheten Spaanse Villa arrest. Het Spaanse Villa arrest riep destijds veel vragen op. De Hoge Raad leek daarin te suggereren dat een bestuurder van een besloten vennootschap aansprakelijk kan worden gehouden op grond van “gewone” onrechtmatige daad zonder dat sprake is van persoonlijk ernstige verwijtbaarheid. De Hoge Raad voelde zich in een later arrest geroepen uit te leggen dat bestuurdersaansprakelijkheid niet aan de orde was in het Spaanse Villa arrest. Daarin trad de bestuurder op in hoedanigheid van makelaar (dus niet in hoedanigheid van bestuurder) en werd geoordeeld dat deze persoon in strijd heeft gehandeld met de op de hoedanigheid van makelaar rustende zorgvuldigheidsnorm.

Een recente uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland toont weer eens aan dat het belangrijk is vast te stellen of de betrokken bestuurder de handelingen in hoedanigheid van bestuurder of in andere hoedanigheid heeft verricht. Anne-Mieke Dumoulin-Siemens besteedt in haar noot bij deze uitspraak (JIN 2020/61) aandacht aan de kwestie van samenloop van hoedanigheden.

De hoedanigheid bepaalt aan welke norm het handelen wordt getoetst. De bestuurder is pas aansprakelijk als hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Wanneer in een andere hoedanigheid is gehandeld, wordt de aansprakelijkheid volgens de ‘normale’ regels van de onrechtmatige daad vastgesteld waarbij geen verzwaarde maatstaf geldt.

Auteur(s)

Ekelmans Advocaten N.V. gebruikt noodzakelijke en analytische cookies om ervoor te zorgen dat onze website zo goed mogelijk functioneert en om het gebruik van onze website te analyseren en te verbeteren. Wij gebruiken geen cookies voor marketingdoeleinden. Lees hier meer over in onze privacyverklaring en cookieverklaring