Onze mensen

Hoge Raad: grondslag van BKR-registratie is het gerechtvaardigd belang

Hoge Raad: grondslag van BKR-registratie is het gerechtvaardigd belang 750 421 Ekelmans Advocaten
BKR registratie Hoge Raad
Leestijd: 6 minuten
Lesedauer: 6 Minuten
Reading time: 6 minutes

De eerste prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad over de AVG is een feit. De uitspraak gaat over de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens in het register van het Bureau Krediet Registratie in opdracht van kredietaanbieders (BKR). Volgens de HR is die grondslag niet ‘een wettelijke plicht’ (art. 6 lid 1-c AVG), maar is die grondslag ‘de gerechtvaardigde belangen van het BKR of een derde’ (art. 6 lid 1-f AVG). Ik bespreek wat deze uitspraak betekent voor registratie in het BKR en enkele andere vormen van registratie.

Een man is voor een schuld aan kredietaanbieder Hoist BKR-geregistreerd. In het bijzonder wordt vermeld dat er een betalingsachterstand is, dat de vordering is opgeëist en dat de schuld groter is dan € 250. De schuld wordt medio 2017 voldaan, maar de registratie bij het BKR blijft. In 2020 verzoekt de man Hoist de BKR-registratie te laten verwijderen. Dit verzoek wordt afgewezen. De man start enkele maanden later een kort geding tegen Hoist. Hij vordert de bijzondere vermeldingen te laten verwijderen. Volgens Hoist is de man niet-ontvankelijk, omdat hij niet binnen zes weken na de afwijzing van zijn verzoek naar de rechter is gestapt. De rechter in kort geding stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Registratie door het BKR vindt niet plaats op grond van een wettelijke plicht

Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt als daar een rechtmatige grondslag voor is (art. 6 AVG). Die is er bijvoorbeeld als de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke plicht. Die plicht moet voortvloeien uit het EU-recht of uit het recht van een Lidstaat. Die wetsbepaling moet ook het doel van de verwerking vaststellen (art. 6 lid 3 AVG). Het hoeft geen wet te zijn die door een parlement is gemaakt. Wél moet de wetsbepaling duidelijk en nauwkeurig zijn. De toepassing moet voorspelbaar zijn voor iedereen op wie de regel van toepassing is. Dit volgt uit overweging (41) bij de AVG.

Kredietaanbieders hebben een zorgplicht om te voorkomen dat consumenten door overkreditering in financiële problemen komen (art. 4:34 lid 1 Wft). Iedere aanbieder van een krediet van meer dan € 250 moet vooraf het BKR-register raadplegen om na te gaan welke kredieten al aan een consument zijn verleend. Een aanbieder moet het krediet weigeren als het onverantwoord is, vanwege overkreditering (art. 4:34 lid 2 Wft). Deze zorgplicht is terug te voeren op de EU-Richtlijn Consumenten¬krediet uit 2008.

De wet voorziet niet in een meer concrete wettelijke basis voor de registratie door het BKR. Registratie berust op zelfregulering door de financiële sector. Het BKR heeft het CKI-reglement vastgesteld. Dat is een overeenkomst tussen het BKR en kredietaanbieders. Hierin staat dat het BKR consumenten wil beschermen tegen overkreditering en tegelijkertijd de financiële risico’s voor kredietaanbieders wil beperken. Volgens het CKI-reglement is de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en zijn zakelijk klanten.

Volgens de Hoge Raad verplicht de wet kredietaanbieders dus wél tot deelname aan het BKR-register. Maar de Wft en het daarop gebaseerde Besluit zijn niet voldoende duidelijk en nauwkeurig, en de toepassing is niet voldoende voorspelbaar. Zij regelen niet welke persoonsgegevens geregistreerd worden, wat de voorwaarden zijn en wanneer die gegevens weer verwijderd worden. Het CKI-reglement waar dat wel in staat, is niet op de wet gebaseerd.
Registratie door het BKR gebeurt dus niet op basis van een wettelijke plicht.

Verwerkingsgrondslag BKR-registratie is ‘het gerechtvaardigd belang’

Registratie vindt dus plaats ter behartiging van een gerechtvaardigd belang (art. 6 lid 1-f AVG), ook al vindt die plaats om uitvoering te geven aan een wettelijke zorgplicht. Het BKR ging daar zelf ook van uit, blijkens zijn CKI-reglement. En ook de Autoriteit Persoonsgegevens ging daar van uit in een (wetgevings)advies van 14 november 2019. In reactie op dit advies kondigde de Minister op 12 december 2019 aan een wettelijke regeling voor kredietregistratie in internetconsultatie te gaan brengen. Dit is nog niet gebeurd. Wél is voorzien in wetgeving op grond waarvan kredietregistraties van ouders die gedupeerd zijn door de Toeslagenaffaire per direct verwijderd worden uit het BKR-register.

Het recht op bezwaar en het recht op gegevenswissing

Dat registratie plaatsvindt op grond van een gerechtvaardigd belang betekent dat een betrokkene altijd het recht heeft om bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens door het BKR met een beroep op zijn specifieke situatie. Maar zo’n bezwaar betekent niet dat de registratie in de BKR vervalt.

Na een bezwaar is het aan de kredietaanbieder ‘dwingende gerechtvaardigde gronden’ aan te voeren voor handhaving van de registratie die zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene (art. 21 lid 1 AVG). Effectief betekent een bezwaar dat een kredietaanbieder de registratie op basis van die nieuwe gegevens moet heroverwegen. Deze belangenafweging kan vervolgens zo nodig bij de rechter worden getoetst. De belangenafweging is sterk casuïstisch. Bij deze afweging speelt ‘de wettelijke zorgplicht’ opnieuw de kop op. De kredietaanbieder heeft de wettelijke plicht door registratie de consument zelf te beschermen tegen overcreditering. Daarom heeft een bezwaar meestal alleen succes als een registratie onjuist is, of handhaving daarvan (inmiddels) buitenproportioneel is. Als dat laatste het geval is, moet de registratie zonder onredelijke vertraging worden beëindigd.

Degene wiens gegevens worden verwerkt op basis van een wettelijke plicht heeft niet het recht van bezwaar en het recht op gegevenswissing op grond van de AVG. Wél kan hij zich tot de burgerlijke rechter wenden en een beroep doen op onrechtmatig daad (art. 6:162 BW) en het recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven (art. 8 EVRM). Ongeacht op welke grondslag persoonsgegevens worden verwerkt, moet voldaan zijn aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit volgt uit het Santander-arrest van de Hoge Raad.

Andere ‘wettelijke plichten’?

Een wettelijke zorgplicht, levert dus nog geen wettelijke plicht op in de zin van art. 6 lid 1-c AVG om persoonsgegevens te verwerken – ook niet als die verwerking nodig is om de zorgplicht handen en voeten te geven. Een korte ‘tour’ laat zien dat in de meeste gevallen wél is voorzien in een voldoende concrete wettelijke plicht om persoonsgegevens te verwerken.

• Tegengaan van ‘scheefwonen’

De Belastingdienst deelt inkomensinformatie met woningcorporaties ter uitvoering van hun wettelijke plicht om scheefwonen van huurders in sociale huurwoningen tegen te gaan (Stb. 2013, 89 en 90). Een verhuurder moet bij een voorstel tot huurverhoging een IB-verklaring voegen. De Belastingdienst verstrekte deze gegevens. In 2016 oordeelde de Raad van State dat de Belastingdienst hiervoor geen grondslag had en haar plicht tot geheimhouding van deze gegevens schond. Art. 7:252a BW bevatte immers slechts een verplichting voor de verhuurder om de inkomensverklaring op te vragen. De Belastingdienst mocht de inkomensgegevens niet verstrekken zonder spiegelbeeldige wettelijke plicht die gegevens te verstrekken. De tekst van art. 7:252a BW is daarop aangepast. De Rechtbank Den Haag oordeelde daarna op 10 januari 2018 dat de Belastingdienst nu wél een wettelijke plicht had om om inkomensgegevens met verhuurders te delen.

• Wwft

De Wwft heeft als doel te voorkomen dat geld wordt witgewassen en terrorisme wordt gefinancierd. Art. 3 Wwft verplicht instellingen zoals banken, financiële ondernemingen, advocaten en notarissen, onderzoek te doen naar cliënten. Art. 33 Wwft bepaalt welke bewijsstukken (vijf jaar) bewaard moeten worden. Art. 16 verplicht instellingen verdachte transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU). Het artikel schrijft voor welke (persoons)gegevens moeten worden gemeld. Art. 34 Wwft bepaalt welke gegevens moeten worden vastgelegd en dat die vijf jaar moeten worden bewaard. Art. 34a Wwft gaat over gegevensbescherming. Zij verbiedt het om (persoons)gegevens die zijn verzameld op grond van de Wwft voor andere commerciële doelen te verwerken. Wanneer de Wwft verplicht bepaalde persoonsgegevens te verwerken, dan is er een wettelijke plicht voor deze verwerking. Maar de Wwft biedt dus geen ‘carte blanche’ om alle persoonsgegevens te verwerken die bruikbaar kúnnen zijn bij nakoming van de Wwft.

• Fraude melden

Tenslotte heeft de AP op 21 augustus van dit jaar ruim 160 financiële instellingen een vergunning verleend om – onder strenge voorwaarden – gegevens van fraudeurs te registeren en met elkaar te delen in een incidentenwaarschuwingssysteem. Fraudeurs zijn namelijk vaak actief bij meerdere instellingen. Banken en verzekeraars kunnen elkaar hiervoor waarschuwen door fraude-informatie uit te wisselen. De voorwaarden voor de gegevensuitwisseling staan in het nieuwe Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI). Dit protocol bevat regels waaraan banken en verzekeraars moeten voldoen om informatie over incidenten, zoals identiteitsfraude of bankhelpdeskfraude (spoofing), bij te houden en uit te wisselen. Het wettelijke kader voor deze vergunning is te vinden in art. 33 lid 4-c en 5 UAVG. De AP kan zo’n vergunning verlenen, indien de verwerking noodzakelijk is voor een zwaarwegend belang van derden. Bij de uitvoering moet zijn voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad.

Auteur

Toelating van een niet eerder verschenen belanghebbende in een verzoekschriftprocedure

Toelating van een niet eerder verschenen belanghebbende in een verzoekschriftprocedure 1900 1267 Ekelmans Advocaten
Ekelmans Advocaten kantoor gang
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1967

Normaal gesproken mag een partij niet voor het eerst verweer voeren in cassatie. Daarop bestaat één belangrijke uitzondering in verzoekschriftprocedures. Een niet eerder verschenen belanghebbende kan in cassatie voor het eerst verweer voeren, als hij “buiten zijn schuld” niet eerder verscheen. De Hoge Raad legt uit wanneer daarvan sprake is.

Een schip van NCC veroorzaakt olieverontreiniging. NCC verzoekt om haar aansprakelijkheid te mogen beperken op grond van het LLMC-Verdrag. Als dat mag, betaalt het Fonds aanvullende vergoedingen.

Rechtbank en hof hebben het verzoek van NCC afgewezen. NCC heeft cassatieberoep ingesteld. In cassatie verzoekt het Fonds voor het eerst als belanghebbende toegang tot de procedure.

De Hoge Raad oordeelt dat het LLMC-Verdrag het Fonds geen rechtstreekse toegang geeft; het commune burgerlijk procesrecht geldt.

Volgens art. 279 lid 1 Rv roept de rechter belanghebbenden op die in het verzoekschrift worden genoemd en kan hij ook andere belanghebbenden oproepen. Volgens art. 282 Rv kan iedere belanghebbende een verweerschrift indienen. Het Fonds heeft belang bij de uitkomst van de procedure van NCC.

Volgens art. 426 lid 1 Rv staat cassatie open voor wie in één van de vorige instanties is verschenen. Maar dat artikel beoogt niet een partij uit te sluiten die “buiten zijn schuld niet in de vorige instantie is verschenen.” Daarvan is sprake, nu rechtbank en hof het Fonds niet hebben opgeroepen om een verweerschrift in te dienen of te worden gehoord. Het maakt niet uit of het Fonds al eerder wist of had kunnen weten van de procedure tussen NCC en de andere belanghebbenden. Evenmin is relevant dat het Fonds niet ambtshalve hoefde te worden opgeroepen. Het Fonds mag dus nog  -voor het eerst- in cassatie als belanghebbende verweer voeren.

Auteur

Ekelmans Advocaten benoemt Daan Spoormans tot partner

Ekelmans Advocaten benoemt Daan Spoormans tot partner 2085 2441 Ekelmans Advocaten
Daan Spoormans partner
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute
Expertise:

Daan Spoormans is per 1 januari 2022 toegetreden als partner/aandeelhouder bij Ekelmans Advocaten. Daan is gespecialiseerd in het ondernemingsrecht en het contractenrecht. Hij staat ondernemingen en verzekeraars bij in complexe geschillen over commerciële contracten. Ook helpt Daan bestuurders die een onjuist management wordt verweten.

Daan is sinds 2008 verbonden aan Ekelmans Advocaten. Hij heeft de afgelopen jaren een bloeiende, internationale praktijk opgebouwd. Mede vanwege zijn tweetalige achtergrond (Nederlands en Duits) heeft Daan ook veel cliënten uit Duitstalige landen.

Partner Corporate / German Desk Robert Kütemann: “Het partnerschap van Daan betekent een echte versteviging van onze corporate praktijk. Daan beschikt over een sterk juridisch én strategisch inzicht. Hij levert al vele jaren een belangrijke bijdrage aan het door cliënten zeer gewaardeerde corporate team.
Omdat Daan zowel ondernemingen als verzekeraars tot zijn cliënten mag rekenen, past zijn toetreding bij uitstek in onze positionering als Insurance & Corporate kantoor. Wij zijn zeer verheugd dat we Daan tot partner mogen benoemen.”

Contact

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een aansprakelijkheids- en inboedelverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een aansprakelijkheids- en inboedelverzekering 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Beursbengel - december 2021
Leestijd: 5 minuten
Lesedauer: 5 Minuten
Reading time: 5 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2021 / nr. 910 bespreekt Lieske de Vos twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening rond een aansprakelijkheids- en een inboedelverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0927, d.d. 2 november 2021

Is een grondboormachine een motorrijtuig?

De consument heeft bij de verzekeraar een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren afgesloten. Op deze verzekering zijn de Verzekeringsvoorwaarden Aansprakelijkheid van toepassing.

De consument heeft op 18 juli 2020 een grondboormachine, voorzien van wielen en een hydraulisch aangedreven motor, geleend om een aantal gaten in een fundering te boren. Bij het afrijden van de machine van de aanhanger, raakte deze uit balans en viel om, als gevolg waarvan schade aan de grondboormachine is ontstaan. De eigenaar van de machine heeft de consument voor de ontstane schade aansprakelijk gesteld.

De consument heeft een beroep op zijn aansprakelijkheidsverzekering gedaan. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de verzekeraar onder verwijzing naar artikel 13 van de voorwaarden, de schadeclaim afgewezen. De aansprakelijkheidsverzekering biedt geen dekking voor schade aan motorrijtuigen of aanhangers die verzekerde leent, gebruikt of waarover verzekerde op een andere manier een zorgplicht heeft. Bovendien biedt de aansprakelijkheidsverzekering geen dekking voor schade aan zaken van anderen die ontstaat met of door een motorrijtuig.

De consument stelt zich – kortgezegd – op het standpunt dat de verzekeraar zijn schadeclaim ten onrechte heeft afgewezen door een beroep te doen op artikel 13 van de voorwaarden. Volgens de consument gaat de verzekeraar er ten onrechte vanuit dat de grondboormachine een motorrijtuig is.

In de voorwaarden is geen definitie van het begrip ‘motorrijtuig’ opgenomen. De consument stelt dat het begrip ‘motorrijtuig’ in de WAM en de WVW wordt omschreven als een voertuig, zonder dat vervolgens duidelijk blijkt wat onder een voertuig moet worden verstaan. De consument vindt dat een nadere uitleg van het begrip ‘voertuig’ nodig is en zoekt daarbij aansluiting bij de omschrijving van dat woord in het woordenboek.

Op basis van twee online bronnen kan de conclusie worden getrokken dat het begrip ‘voertuig’ verwijst naar het vervoeren van mensen of goederen. De grondboormachine voldoet hier niet aan, aldus de consument. De grondboormachine dient niet om mensen of goederen te verplaatsen. Dit maakt dat geen sprake is van een motorrijtuig. De consument doet daarbij een beroep op de contra proferentem-regel. De verzekeraar heeft verweer gevoerd tegen de stellingen van de consument. De commissie overweegt als volgt. Vaststaat dat het begrip ‘motorrijtuigen’ niet nader in de voorwaarden is omschreven. De vraag die beantwoord moet worden is wat onder het begrip ‘motorrijtuigen’ wordt verstaan. Nu de voorwaarden objectief moeten worden uitgelegd, zal de commissie voor de objectieve uitleg van het begrip ‘motorrijtuigen’ net als de consument en de verzekeraar aansluiting zoeken bij de definitie van het begrip als vermeld in artikel 1 WAM en artikel 1 WVW. Naar het oordeel van de commissie kan de grondboormachine worden gezien als het goed dat door het voertuig wordt vervoerd. De grondboormachine moet immers kunnen worden verplaatst om op de plaats van bestemming werkzaamheden te verrichten. Dit betekent dat aan de door de consument bedoelde uitleg van de definitie van het begrip ‘voertuig’ wordt voldaan.

Ook op grond van de WAM en de WVW kan de grondboormachine worden aangemerkt als voertuig. De grondboormachine kan zich door een motorische aandrijving op eigen kracht voortbewegen over de grond. Zij is daartoe ook bestemd, zodat daarmee wordt voldaan aan de gegeven definities in de WAM en de WVW. Een en ander leidt tot de conclusie dat de verzekeraar de claim van de consument mocht afwijzen. De vordering van de consument wordt afgewezen.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2021-0918 d.d. 28 oktober 2021

Schade aan spullen van tijdelijk uitwonend kind gedekt?

De consument heeft bij de verzekeraar een inboedelverzekering met een allriskdekking. Op 17 november 2020 is rook- en roetschade ontstaan aan spullen en kleding van de dochter van de consument die ten tijde van de schade op een andere locatie dan het risicoadres van de verzekering stonden.

Bij brief van 26 november 2020 heeft de verzekeraar de tussenpersoon van de consument laten weten dat er geen dekking is voor de schade, omdat de spullen van de dochter zich niet op het risicoadres bevonden en omdat niet is gebleken dat de spullen slechts tijdelijk op een ander adres bevonden nu het verblijf van de dochter op het schadeadres een permanent karakter had.

De consument vordert dekking voor de brandschade. Volgens de consument is de schade gedekt onder de inboedelverzekering. Ten tijde van de schade stond de dochter ingeschreven op het risicoadres. In verband met werkzaamheden in haar kamer als gevolg van een waterschade, verbleef zij vanaf 9 oktober 2020 tijdelijk, en niet langer dan drie maanden, op het schadeadres. Het adres waar de dochter verbleef had geen woonvergunning en werd gebruikt als kantoor. Het adres beschikte over een ruimte waar de dochter tijdelijk kon verblijven. De afspraak met de eigenaar van het pand was dat zij daar maximaal drie maanden zou verblijven. Dit is een mondelinge afspraak die niet is neergelegd in een schriftelijke huurovereenkomst.

Volgens de verzekeraar is voor dekking in dit geval vereist dat de dochter verzekerde is in de zin van de voorwaarden, en dus een inwonend kind was, en dat haar inboedel zich tijdelijk – voor niet langer dan drie maanden – elders bevond. De dochter is geen verzekerde in de zin van de voorwaarden omdat zij niet thuiswonend is. De consument heeft niet aangetoond dat de dochter wel thuis woonde en slechts tijdelijk op een ander adres, waar zich de schade heeft voorgedaan, verbleef. De commissie oordeelt als volgt. Vaststaat dat de dochter op 17 november 2020 verbleef op het schadeadres. De commissie moet het verblijf van de dochter op het schadeadres kwalificeren. Volgens de consument was het verblijf tijdelijk. De verzekeraar heeft daar tegenovergesteld dat de aard van de spullen die aanwezig waren op het schadeadres meebrengt dat het om een permanent verblijf ging. Daar gaat de commissie niet in mee. Dat de aanwezige spullen het mogelijk maken langer in een bepaalde ruimte te blijven, maakt niet dat op basis daarvan moet worden aangenomen dat het om een verblijf met een definitief karakter ging. In dit verband weegt de commissie in belangrijke mate mee dat de eigenaar heeft verklaard dat de dochter niet langer dan drie maanden op het schadeadres kon verblijven. De verzekeraar heeft daarop aangevoerd dat inschrijving op het schadeadres in verband met de bestemming van het pand niet mogelijk was, dus dat die verklaring niets zegt over de intentie van de consument om definitief uit huis te gaan. De commissie volgt de verzekeraar niet in dit standpunt. De intentie van de dochter om uiteindelijk definitief uit huis te gaan, brengt naar het oordeel van de commissie onder de omstandigheden van dit geval niet mee dat zij met haar vertrek naar het schadeadres al definitief uit huis was gegaan. Ook de omstandigheid dat de dochter ten tijde van de schade feitelijk verbleef op het schadeadres, betekent, in het licht van hetgeen hierboven is overwogen niet dat dat definitief was. Dit brengt naar het oordeel van de commissie mee dat voldoende aannemelijk is dat de dochter op de schadedatum nog op het risicoadres inwonend was.

De commissie beslist dat de verzekeraar de geleden schade aan de consument vergoedt.

Meer weten over verzekeringsrecht en aansprakelijkheidsrecht?

U acteert in een snel veranderende wereld. Onze verzekeringsspecialisten kennen de details van uw markt. Uw werkterrein laat zich niet in één activiteit of in één juridisch deelgebied vangen. Daarom staan advocaten met verschillende aandachtsgebieden klaar om u te adviseren.

Ons team Verzekering behartigt de belangen van grote en gespecialiseerde verzekeraars en hun verzekerden. Wij houden ons bezig met aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht in de breedste zin van het woord en werken voor zorgverzekeraars, schadeverzekeraars en levensverzekeraars.

Hoge Raad: ambtshalve toetsing van informatieplicht webwinkel

Hoge Raad: ambtshalve toetsing van informatieplicht webwinkel 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Informatieplichten
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes

HR 12 november 2021, HR:2021:1677

Webwinkels zijn verplicht om informatie over bijvoorbeeld betaling, verzending, retourneren en garantie te geven voordat een koop wordt gesloten. Op 12 november 2021 heeft de Hoge Raad beslist dat rechters bij een geschil tussen een webwinkel en een consument ambtshalve moeten toetsen of de webwinkel heeft voldaan aan de informatieplichten.

De Richtlijn Consumentenrechten (2011/83/EU) eist dat een webwinkel iedere consument vóór het sluiten van de overeenkomst allerlei informatie geeft (art. 6:230m BW).
Wat als de consument de webwinkel niet betaalt en in de incassoprocedure verstek laat gaan: moet de rechter dan onderzoeken of de webwinkel al die informatie heeft verstrekt? En als dat niet zo blijkt te zijn, welke sanctie moet de rechter daaraan verbinden?

In 2013 besliste de Hoge Raad al in het arrest Heesakkers/Voets dat de rechter Algemene Voorwaarden bij een contract met een consument ambtshalve moet toetsen aan de Richtlijn Oneerlijke Bedingen (93/13/EEG). Kantonrechters gebruiken sinds 2019 een informatieformulier, dat een verkoper bij een incassoprocedure moet gebruiken.

De Hoge Raad tuigt nu een vergelijkbare toetsing door de rechter op voor de informatieplichten (van art. 6:230m BW).

Drie typen informatieplichten

De Hoge Raad onderscheidt drie soorten informatieplichten:

  1. informatieplichten waarop een wettelijke sanctie staat;
  2. essentiële informatieplichten;
  3. alle overige informatieplichten.

Volgens de Hoge Raad hoeft de rechter alleen bij categorie (1) en (2) ambtshalve te onderzoeken of de plichten zijn nageleefd.

Bij categorie (3) is het aan de consument zelf om de verkoper in of buiten rechte aan te spreken. Ook kan handhaving plaatsvinden door de Consumentenbond of de overheid.

Type (1): informatieplichten waarop een wettelijke sanctie staat

De rechter moet ambtshalve onderzoeken of de verkoper deze informatie tijdig en helder aan de consument heeft verstrekt (conform art. 6:230v BW). Zo nee, dan moet de rechter de wettelijke sanctie toepassen. Het volgende schema laat zien over welke informatie het gaat:

[table id=1 /]

Type (2): essentiële informatieplichten

Art. 6:230m lid 1 BW noemt een aantal belangrijke informatieplichten, waarop de wet geen specifieke sanctie zet (art. 6:193f aanhef en onder b BW):

[table id=2 /]

Ook hier moet de rechter ambtshalve onderzoeken of deze informatie bij de verkoop aan de consument is verstrekt. Zo nee, dan moet de rechter een passende sanctie opleggen. Denk aan het (deels) vernietigen van het contract (art. 3:40 lid 2 BW) bij een voldoende ernstige schending van zo’n essentiële informatieplicht.
Als de rechter van plan is de overeenkomst te vernietigen, mogen de partijen zich daarover uitspreken. Als de consument niet in de procedure is verschenen, kan de rechter alleen maar de prijs verminderen.

De Hoge Raad beveelt aan dat de rechters uniforme niet-bindende richtlijnen opstellen voor deze gevallen. Daarin kunnen percentages staan voor prijsvermindering bij bepaalde, voldoende ernstige schendingen van essentiële informatieplichten. Volgens de Conclusie van A-G Wissink zou de prijsreductie maximaal 25% moeten zijn (par. 5.29.1 en 7.48-51).

Overzicht: sancties bij informatieplichten van type (1) en (2)

Het niet voldoen aan de wettelijke informatieplichten van type (1) en (2) kan dus leiden tot de volgende sancties:

[table id=3 /]

Kan verplichte informatie in Algemene Voorwaarden staan?

Hierover geeft de Hoge Raad nog geen duidelijkheid. Het HvJ EU zal die vraag binnenkort beantwoorden in zaak C-536/20 (Tiketa).

Een blijvende opdrachtbevestiging

Een webwinkel moet de overeenkomst en alle in art. 6:230m lid 1 BW bedoelde informatie aan de consument bevestigen op ‘een duurzame gegevensdrager’ (art. 6:230v lid 7 BW). Wat is dat? Uit het Content Services-arrest van het HvJ EU blijkt dat dat daaronder vallen: een brief, fax, harde schijf, cd-rom, dvd-rom, een PDF, een USB-stick en platte tekst in een e-mail. Volgens de Hoge Raad volstaat ook een persoonlijk account op de website van de webwinkel, waar de informatie is terug te vinden. Ook daar kunnen gegevens ongewijzigd worden opgeslagen en teruggezocht.

Auteur

Uitlegmaatstaf wie partij is bij een overeenkomst

Uitlegmaatstaf wie partij is bij een overeenkomst 1900 1267 Ekelmans Advocaten
Ekelmans Advocaten kantoor toelichting
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615

Wie is partij bij een overeenkomst? Daarover kan een hoop discussie ontstaan. De bottom line is dat Haviltex geldt. In deze uitspraak legt de Hoge Raad uit dat óók omstandigheden van ná het sluiten van de overeenkomst bepalen wie partij is en wie niet.

Aan de hand van welke maatstaf moet worden beoordeeld wie partij is bij een overeenkomst? Volgens vaste jurisprudentie is het antwoord op die vraag afhankelijk van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (zie o.a. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217). Tot de relevante omstandigheden behoort de kenbare hoedanigheid van partijen en de context waarin partijen optraden (zie HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284). In lijn met eerdere jurisprudentie oordeelt de Hoge Raad in deze zaak dat ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, van belang kunnen van belang zijn (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034).

Auteur

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een rechtsbijstand- en arbeidsongeschiktheidsverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een rechtsbijstand- en arbeidsongeschiktheidsverzekering 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Beursbengel claim rechtsbijstand- en arbeidsongeschiktheid
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2021 / nr. 909 bespreekt Frederike Rijpkema twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening rond een rechtsbijstand- en een arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 20210831, d.d. 22 september 2021

Bovengemiddeld schadeverloop: tussentijdse opzegging van rechtsbijstandverzekering

De consument heeft bij de gevolmachtigde van de verzekeraar een rechtsbijstandverzekering afgesloten. De consument doet vervolgens binnen twee jaar tijd vier keer een beroep op rechtsbijstand. De gevolmachtigde maakt de consument per e-mail erop attent dat de consument bovengemiddeld vaak een beroep doet op de rechtsbijstandverzekering. De gevolmachtigde meldt daarbij dat als de consument binnen twee jaar opnieuw een beroep doet op de verzekering, de rechtsbijstandverzekering opnieuw wordt beoordeeld. Dit kan gevolgen hebben voor de hoogte van het eigen risico of voortzetting van de verzekering.

Op enig moment verneemt de gevolmachtigde van de verzekeraar dat de consument ná de waarschuwing alsnog elf schades heeft geclaimd op de rechtsbijstandverzekering. De gevolmachtigde laat de consument als gevolg daarvan weten dat de verzekering wordt opgezegd met inachtneming van een termijn van twee maanden. De gevolmachtigde beroept zich daarbij op artikel 10 sub d van de algemene voorwaarden:

’Artikel 10. Einde van de verzekering De verzekering eindigt: (….) d. Indien Promovendum de verzekering schriftelijk beëindigt in verband met schade. Promovendum heeft dit recht tot 30 dagen na de afwikkeling van de schade. Daarbij wordt de verzekering na twee maanden beëindigd, zodat u de mogelijkheid heeft om het risico elders te verzekeren.’

De consument stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de gevolmachtigde de verzekering onterecht heeft opgezegd, omdat nog niet alle meldingen zijn opgelost. Daarnaast is de opzegging onredelijk, omdat het feit dat iemand meer pech heeft geen reden mag zijn om een verzekering op te zeggen. Ook heeft de rechtsbijstandsuitvoerder aangegeven dat de gevolmachtigde het initiatief heeft genomen om de verzekering op te zeggen en niet de rechtsbijstandsuitvoerder zelf. Tot slot is de consument van mening dat artikel 10 sub d een onredelijk bezwarend beding betreft. Ook vordert hij schadevergoeding voor de verloren tijd vanwege het geschil met de gevolmachtigde.

De gevolmachtigde stelt zich op het standpunt dat de consument tijdig is geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van het indienen van nieuwe schades en meldingen. De rechtsbijstandsuitvoerder heeft de gevolmachtigde gevraagd om de verzekering van de consument op te zeggen, omdat na de waarschuwing alsnóg elf schades/meldingen zijn ingediend. De verzekering is conform artikel 10 sub d van de algemene voorwaarden opgezegd.

De commissie overweegt het volgende. De gevolmachtigde heeft ter onderbouwing van de opzegging van de rechtsbijstandverzekering, verwezen naar artikel 10 sub d van de voorwaarden. In dat artikel is echter geen opzeggingsgrond opgenomen die de gevolmachtigde de bevoegdheid geeft om de verzekering wegens een bovengemiddeld schadeverloop op te zeggen. Alleen dit al betekent dat de gevolmachtigde niet op grond van artikel 10 sub d van de voorwaarden tot opzegging van de verzekering mocht overgaan. De overige standpunten van consument en de gevolmachtigde hoeven derhalve geen bespreking meer.

De door de consument gevorderde schadevergoeding voor eigen tijd wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat de consument kosten heeft gemaakt, dan wel inkomsten heeft misgelopen door het geschil. Een vergoeding voor de geïnvesteerde eigen tijd wordt naar vast oordeel van de commissie in beginsel namelijk niet toegewezen. De slotsom luidt dat de gevolmachtigde de verzekering niet heeft mogen opzeggen en de verzekering met terugwerkende kracht dient te worden hersteld.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 20210802, d.d. 10 september 2021

Recht op uitkering onder arbeidsongeschiktheidsverzekering?

De oud-werkgever van de consument heeft bij de verzekeraar een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten voor de consument. Begin 2020 maakt de consument – vanwege ziekte aanspraak op de door zijn oud-werkgever voor hem gesloten aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Bij brief van 15 juni 2020 en 24 november 2020 informeert de verzekeraar de consument dat geen recht bestaat op een uitkering, omdat de eerste ziektedag van de consument ná de datum van uitdiensttreding ligt. De verzekering was volgens de verzekeraar toen al geëindigd en biedt daarom geen dekking meer. De consument stelt zich op het standpunt dat hij wel recht heeft op een uitkering. De consument weet niet meer wanneer hij uit dienst is getreden, maar weet wel zeker dat de datum van de uitdiensttreding na de datum van zijn eerste ziektedag ligt. De consument heeft derhalve (slechts ter aanname) 31 augustus 1995 opgegeven als datum van uitdiensttreding. De oud-werkgever beschikte niet meer over het personeelsdossier van de consument, dus kon hem ook niet informeren over de datum van uitdiensttreding. Daarnaast vindt de consument dat de oud-werkgever de datum van uitdiensttreding aan de verzekeraar had moeten melden en de verzekeraar daarom zelf op de hoogte had horen te zijn van de desbetreffende datum. De eerste ziektedag zou ruim voor de reeds genoemde datum van uitdiensttreding liggen, omdat uit een uitspraak van de kantonrechter van 27 juni 1995 volgt dat hij sinds 20 april 1994 arbeidsongeschikt is. Tot slot stelt de consument dat de verzekeraar zich zakelijk en niet-coöperatief heeft opgesteld.

De verzekeraar stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat uit een e-mail van UWV volgt dat de eerste ziektedag van de consument 4 september 1995 is. Consument heeft de verzekeraar geïnformeerd dat de dag van uitdiensttreding 31 augustus 1995 betreft. Dat betekent dat de eerste ziektedag ná de datum van beëindiging van de verzekering ligt. Volgens de verzekeraar is op basis van de voorwaarden, ten aanzien van de eerste ziektedag, het oordeel van UWV beslissend en niet dat van de kantonrechter.

De commissie oordeelt dat op basis van de voorwaarden de consument alleen recht heeft op uitkering bij arbeidsongeschiktheid als hij arbeidsongeschikt wordt gedurende zijn dienstverband. De commissie stelt vast dat op basis van de e-mail van UWV de eerste ziektedag van de consument 4 september 1995 is. Daarnaast oordeelt de commissie dat de consument, die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten en rechten, zijn stelling moet bewijzen nu deze door de verzekeraar, gemotiveerd zijn betwist. De consument heeft in een e-mail aan de verzekeraar geantwoord dat de laatste werkdag 31 augustus 1995 was. De consument heeft vervolgens niet met stukken onderbouwd dat de datum van uitdiensttreding, een andere (latere) datum betrof. De commissie gaat er derhalve van uit dat de arbeidsovereenkomst op 1 september 1995 is geëindigd. Deze datum ligt vóór de datum van arbeidsongeschiktheid van de consument op 4 september 1995. Dit betekent dat de verzekering op het moment van de arbeidsongeschiktheid geen dekking meer bood en dat de consument geen recht op uitkering onder de verzekering.

Auteur

Interview David de Knijff: liegen tegen de rechter

Interview David de Knijff: liegen tegen de rechter 800 600 Ekelmans Advocaten
mr.-David-de-Knijff-liegen tegen de rechter
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

Tijdens een interview in het concertgebouw licht David de Knijff voor AVDR-TV een zaak toe waarin de rechtbank een vordering van een partij afwijst, omdat deze de rechter niet volledig en naar waarheid heeft voorgelicht.

Na een brand in een bedrijfsloods weigert de verzekeraar uit te keren. In de loods was twee maanden voor de brand een hennepkwekerij opgerold door de politie. De eigenaar stelt de verzekeringsagent aansprakelijk. Tijdens de procedure bij de rechtbank blijkt dat de eigenaar zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij heeft verzwegen. De zaak neemt nu een andere wending…

Er is sprake van een ernstige schending van art. 21 Rv, dat bepaalt dat partijen de rechter volledig en naar waarheid voorlichten. Op die grond wijst de rechtbank de vordering af. Zowel het Hof als de Hoge Raad gaan mee in het oordeel van de rechtbank.

Art. 21 Rv. werd sinds de invoering in 2002 lange tijd als een tandeloze tijger gezien. Dit arrest maakt echter duidelijk dat wanneer de waarheidsplicht niet wordt nageleefd, de rechter daaruit de gevolgtrekking mag maken die hij geraden acht.

In een interview met Wouter Kurpershoek belicht David de Knijff het bijzondere van dit arrest.

Bekijk hier het interview

Video - Liegen tegen de rechter

Contact

Interview David de Knijff: is Booking een platform of een reisbureau?

Interview David de Knijff: is Booking een platform of een reisbureau? 1200 628 Ekelmans Advocaten
David de Knijff AVDR
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

Tijdens een interview in het concertgebouw legt David de Knijff voor AVDR-TV uit of Booking wordt gezien als online reisagent die bemiddelt bij het tot stand komen van reisovereenkomsten óf als IT-bedrijf dat een online reserveringsplatform ter beschikking stelt.

De vraag of Booking.com een reisbureau is, houdt rechters al een tijdje bezig. Aanleiding is de weigering van Booking om pensioenpremie te betalen aan het pensioenfonds voor de reisbranche.

In april 2021 heeft De Hoge Raad geoordeeld dat de Booking gezien moet worden als een reisagent. De zaak is voor verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof in Den Haag. Daar zal verder moeten worden beoordeeld of Booking zich moet aansluiten bij het pensioenfonds.

Tijdens een 15 minuten durend interview met Wouter Kurpershoek licht David de Knijff voor AVDR-TV toe hoe de Hoge Raad tot zijn besluit is gekomen.

Bekijk hier het interview

Video - Interview Platform of reisbureau

Contact

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een autoverzekering

Beursbengel: Uitspraken GFD rond een autoverzekering 665 509 Ekelmans Advocaten
Beursbengel vakblad verzekering
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes
Expertise:

In Dossier Kifid van de Beursbengel 2021 / nr. 908 bespreekt Simone Eman twee uitspraken van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening rond een autoverzekering.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0716, d.d. 11 augustus 2021

Verhaal op verzekerde zonder vonnis?

Consument heeft bij Verzekeraar een autoverzekering (WAM-verzekering). Op enig moment is Consument als bestuurder van zijn auto betrokken geraakt bij een frontale aanrijding met een scooter. Het ongeval vond plaats op een smalle eenrichtingsweg uitgezonderd fietsers en bromfietsers, waarbij Consument en de scooter elkaar tegemoet reden. Uit het proces-verbaal dat de politie ter plaatse van het ongeval heeft opgemaakt blijkt dat Consument te veel gedronken had terwijl hij achter het stuur zat.

Op grond van artikel 6 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) heeft Verzekeraar de schade van de bestuurder van de scooter ad 1.093,36 euro vergoed. Verzekeraar wenst de schade op Consument te verhalen en doet een beroep op artikel 14 van de op de verzekeringsovereenkomst van toepassing zijnde voorwaarden. Daarin staat dat schade niet is verzekerd als Verzekerde meer heeft gedronken dan de wettelijk toegestane hoeveelheid alcohol.

Consument meent echter dat dit niet mogelijk is nu zijn aansprakelijkheid jegens de bestuurder van de scooter niet door een rechter is vastgesteld. Voorts meent Consument dat ook de hoogte van de schadevergoeding door een rechter had moeten worden bepaald. Tot slot klaagt Consument over het feit dat Verzekeraar niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn heeft gereageerd op zijn inzageverzoek.

Volgens de Commissie was Verzekeraar zonder tussenkomst van een rechter op grond van artikel 6 WAM gehouden de schade zelfstandig en actief met de bestuurder van de scooter te regelen. Volgens De Commissie heeft Verzekeraar daarbij een behoorlijke mate van vrijheid. Bij het regelen van de schade moet Verzekeraar zich – volgens de Commissie – wel op een redelijke manier inspannen om de belangen van Consument bij de vaststelling van de mate van zijn (wettelijke) aansprakelijkheid te beschermen. De jegens Consument in acht te nemen zorgvuldigheid brengt echter niet mee dat de verzekeraar de schade alleen mag vaststellen en tot vergoeding mag overgaan, als Consument daartegen geen bezwaar heeft. Verzekeraar heeft de wettelijke bevoegdheid om een schade zelfstandig te regelen ook opgenomen in artikel 19 van de van toepassing zijnde voorwaarden, aldus de Commissie. Ook met betrekking tot de hoogte van de uitgekeerde schadevergoeding geldt volgens de Commissie de regelingsbevoegdheid van Verzekeraar, zodat ook daarvoor tussenkomst van een rechter niet vereist is. Bovendien heeft Verzekeraar voor het zoeken van verhaal op Consument geen vonnis van de overheidsrechter nodig waaruit de aansprakelijkheid van Consument voor de schade van de scooterrijder blijkt.

Tot slot oordeelt de Commissie dat – hoewel de overschrijding van de wettelijke termijn voor het voldoen aan het inzageverzoek evident is – dat geen aanleiding is om aan te nemen dat de belangen van Consument bij de behandeling van de schadeclaim onvoldoende zijn behartigd. De slotsom luidt dan ook dat de Commissie van oordeel is dat de klachten van Consument ongegrond zijn en dat de vordering moet worden afgewezen.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening Nr. 2021-0728, d.d. 18 augustus 2021

Drie schades, één gebeurtenis?

Consument heeft bij Verzekeraar een autoverzekering. Op enig moment ontdekt Consument bij het wassen van zijn auto een drietal schades, namelijk: een kras links op de motorkap, een deuk rechts in de bumper en een deukje midden in het dak. Consument weet niet wanneer de schade is ontstaan, maar denkt dat het door één verzekerde gebeurtenis is geweest. Volgens de door Verzekeraar ingeschakelde schadehersteller waren de schades tijdens drie verschillende momenten ontstaan. Vervolgens heeft Verzekeraar een schade-expert ingeschakeld. De schade-expert is van oordeel dat het meer voor de hand ligt dat de schades door drie verschillende evenementen zijn veroorzaakt dan door één gebeurtenis.

Verzekeraar heeft de schades vervolgens afgehandeld als drie verschillende meldingen en heeft de drie verschillende schades aan Consument vergoed. Voorts heeft Verzekeraar aan Consument laten weten dat het uitkeren van deze drie afzonderlijke schadebedragen invloed heeft op de schadevrije jaren en daarmee op de premie die Consument voor de verzekering moet betalen.

Hiermee is de consument het niet eens een dient een klacht in bij het Kifid. Verzekeraar voert verweer. Volgens de Commissie is de vraag die centraal staat of Verzekeraar op juiste gronden mocht uitgaan van drie schade-evenementen in plaats van één. Alvorens zij overgaat tot het beantwoorden van die vraag, besteedt zij eerst aandacht aan de uit de polis blijkende systematiek van schadevrije jaren en korting op de premie. De Commissie omschrijft deze als volgt: bij het sluiten van de verzekering heeft de verzekeringnemer een aantal ‘schadevrije jaren’. Dit aantal is bepalend voor de korting op de premie die de verzekeringnemer krijgt. Hoe meer schadevrije jaren de verzekeringnemer heeft, hoe hoger hij op de zogeheten bonus-malusladder staat en hoe hoger zijn kortingspercentage is (tot maximaal 75 procent korting). Dient de verzekeringnemer op enig moment een schadeclaim in bij Verzekeraar en keert de verzekeraar naar aanleiding daarvan uit, dan daalt de verzekeringnemer op de bonusmalusladder en verminderen zijn schadevrije jaren, waarbij geldt dat per schade vijf schadevrije jaren in mindering worden gebracht. Het (verzekerings)jaar daarop heeft hij dan minder korting op de overeengekomen premie of moet hij zelfs, bij een negatief aantal schadevrije jaren, een toeslag op de premie betalen. Volgens De Commissie is door de schadeexpert vastgesteld dat uit het schadebeeld naar voren komt dat de schades tijdens drie verschillende evenementen zijn ontstaan. De Commissie meent dat Consument het schaderapport onvoldoende heeft weersproken. Consument heeft enkel gesteld dat de auto voor een korte periode en aanvankelijk schadevrij voor de deur geparkeerd stond en dat hij de schades ontdekte tijdens het wassen van zijn auto. Verder tegenbewijs heeft de consument niet geleverd, hetgeen – volgens de commissie – wel op zijn weg lag. De Commissie meent dat Consument bijvoorbeeld een contra-expert had kunnen inschakelen.

De Commissie komt dan ook tot de conclusie dat Consument zijn stelling dat de schades aangemerkt moeten worden als één schade onvoldoende heeft onderbouwd met objectief bewijs. Verzekeraar hoeft de terugval in schadevrije jaren en de premieverhoging niet terug te draaien.

Auteur

Ekelmans Advocaten N.V. gebruikt noodzakelijke en analytische cookies om ervoor te zorgen dat onze website zo goed mogelijk functioneert en om het gebruik van onze website te analyseren en te verbeteren. Wij gebruiken geen cookies voor marketingdoeleinden. Lees hier meer over in onze privacyverklaring en cookieverklaring