Keur

Huwelijkse voorwaarden: finaal verrekenbeding en vergoedingsrechten

Huwelijkse voorwaarden: finaal verrekenbeding en vergoedingsrechten 1600 1066 Ekelmans Advocaten
Huwelijkse voorwaarden finaal
Leestijd: 5 minuten
Lesedauer: 5 Minuten
Reading time: 5 minutes

De Hoge Raad heeft weer een uitspraak gedaan over de betekenis van het finaal verrekenbeding in Huwelijkse Voorwaarden. De zaak gaat over een ‘alsof’-beding: daarbij wordt bij het einde van het huwelijk afgerekend alsof er een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Afgesproken was dat schenkingen en erfenissen niet verrekend zouden worden, maar privé-bezit zouden blijven. Cassatie-advocaat Marieke van der Keur voerde de cassatieprocedure en bespreekt in dit blog het arrest van de Hoge Raad.

HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1389

Afrekening aan het einde van het huwelijk


De feiten

De man en de vrouw zijn getrouwd in de jaren ’90 met Huwelijkse Voorwaarden (HV). In artikel 8 HV staat dat de kosten van de huishouding worden voldaan uit ieders netto-inkomen naar evenredigheid. Er is niet geregeld dat wie méér bijdraagt, daarvoor wordt gecompenseerd. Verder hebben zij afgesproken bij het einde van het huwelijk af te rekenen alsof zij getrouwd zijn geweest in gemeenschap van goederen. Dit type finaal verrekenbeding noemt men daarom ook wel een ‘alsof’-beding. Tot slot is geregeld dat buiten die verrekening blijft alles wat een echtgenoot ontvangt als erfenis of schenking. De man heeft tijdens het huwelijk ruim € 130.000 als erfenis of schenking ontvangen. Als het huwelijk in 2016 eindigt, is al dat geld al uitgegeven. De vrouw vordert afwikkeling van de Huwelijkse Voorwaarden. Volgens haar moet het vermogen dat de echtgenoten bij het einde van het huwelijk hadden worden verrekend.

Oordeel rechtbank en het hof

De rechtbank is dat met de vrouw eens en veroordeelt de man om aan zijn vrouw ruim € 60.000 te betalen. Het hof verlaagt dat bedrag in hoger beroep tot € 10.000. Volgens het hof moet het vólledige bedrag van € 130.000 dat de man uit erfenis en schenking heeft ontvangen buiten de verrekening blijven. Ik stelde voor de vrouw cassatieberoep in. Ik heb geklaagd dat het hof twee zaken verkeerd ziet:

1. Verrekening van aanwezig vermogen
Alleen geld uit schenking of erfenis dat bij het einde van het huwelijk nog aanwezig is, kan buiten de verrekening blijven.

2. Vergoedingsrecht
Verder is onduidelijk of het hof heeft bedoeld dat het ‘schenkingsgeld’ van de man is uitgegeven ten behoeve van beide echtgenoten en hij daarom ‘een vergoedingsrecht’ heeft dat hij kan verrekenen.De wet regelt namelijk voor echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, dat de echtgenoot uit wiens vermogen een schuld van de gemeenschap is voldaan, recht heeft op vergoeding. Dit is het recht van reprise (art. 1:96 lid 4 BW). In de omgekeerde situatie moet de echtgenoot de gemeenschap compenseren: de recompense (art. 1:96 lid 5 BW).Betekent een ‘alsof’-beding in Huwelijkse Voorwaarden dat vergelijkbare vergoedingsrechten zijn overeengekomen?

De conclusie van Advocaat-Generaal Wesseling – van Gent

Op 14 januari 2022 schreef Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent een conclusie over deze zaak. Volgens haar had het hof er bij moeten stilstaan dat bij het einde van het huwelijk het ‘schenkingsgeld’ al was uitgegeven. Verder gaat zij in op het tweede punt dat ik tijdens het cassatieberoep inbracht. Namelijk of er bij een finaal verrekenbeding zónder expliciete regeling in de huwelijkse voorwaarden plaats is voor een analoog recht van reprise. Zij noemt veel literatuur en jurisprudentie waaruit blijkt dat dat niet erg duidelijk is.

Het oordeel van de Hoge Raad

1. Wat moet er verrekend worden?
De Hoge Raad wijst erop dat de wet bepaalt voor finale verrekenbedingen op welk tijdstip de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen wordt bepaald (de peildatum, art. 1:142 BW). Verder brengt de wet mee dat goederen die een echtgenoot voor of tijdens het huwelijk ontvangt uit schenking of erfenis, buiten de verrekening blijven als zij aanwezig zijn op de peildatum. Partijen kunnen in een ‘alsof’-beding aansluiting zoeken bij de omvang van de wettelijke gemeenschap.

2. Hebben partijen vergoedingsrechten willen overeenkomen?
De wet kent echtgenoten die getrouwd zijn onder huwelijkse voorwaarden geen vergoedingsrecht toe voor goederen die op de peildatum niet aanwezig zijn, omdat zij al zijn uitgegeven.Of een ‘alsof’-beding betekent dat naar analogie vergoedingsrechten gelden, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden.Partijen kunnen met een alsof-beding namelijk ook uitsluitend willen aanhaken bij de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap. Of zij daarnáást met dit beding óók vergoedingsrechten overeenkomen, is een kwestie van uitleg.Die voorwaarden worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-norm, waarbij bijzondere aandacht is voor de vorm van de notariële akte en de rol van de notaris. Van belang is of partijen naast het ‘alsof’-beding al andere regelingen hebben getroffen voor vergoedingsrechten, zoals bijvoorbeeld voor de kosten van de huishouding. Ook is van belang of partijen in hun huwelijkse voorwaarden iets zijn overeengekomen over de berekening van de verrekenvordering.

Een bijzondere categorie vergoedingsrecht


Privé-geld van een echtgenoot gaat op aan consumptieve bestedingen
Het komt in de praktijk veel voor dat privé-geld van een echtgenoot opgaat aan consumptieve bestedingen. Voor de gemeenschap van goederen is een arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 van belang.

In die zaak waren partijen in gemeenschap van goederen getrouwd. De vrouw had een schenking onder uitsluitingsclausule gekregen. Het geld was gestort op een gemeenschappelijke bankrekening. Het was door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren.

De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw daardoor in principe ten aanzien van de gemeenschap recht kreeg op vergoeding van het gestorte bedrag. Dat het bedrag is besteed aan consumptieve uitgaven doet daar volgens de Hoge Raad niet aan af.

Het was onduidelijk of een echtgenoot die getrouwd was onder huwelijkse voorwaarden met een ‘alsof’-beding een vergelijkbaar vergoedingsrecht kon hebben. Het Hof Arnhem-Leeuwarden had op 8 oktober 2020 geoordeeld dat dat niet kon. De Hoge Raad oordeelt nu dat dit wél kan, maar de inhoud van een specifieke set Huwelijkse Voorwaarden kan daar aan in de weg staan. In dit geval is bijvoorbeeld in art. 8 HV geregeld dat zij hun privé-vermogen dienen aan te spreken als er niet voldoende inkomen is om te voorzien in de kosten van de huishouding. Er is niet overeengekomen dat hun dan daarvoor een vergoedingsrecht toekomt. Daardoor ligt het niet erg voor de hand om aan te nemen dat partijen een recht van reprise zijn overeengekomen.

In het november nummer van Ars Aequi verschijnt een (meer uitvoerige) noot van prof. mr. André Nuytinck bij dit arrest.

Update | Huwelijkse voorwaarden: uitleg van een Alsof-beding

Dit arrest is inmiddels meerdere keren geannoteerd. In de commentaren wordt het arrest van de HR verduidelijkt. Ook worden gezichtspunten genoemd om vast te stellen wat partijen in een bepaald geval bedoeld kunnen hebben met een Finaal Verrekenbeding:

  • Prof. Mr. A.J.M. Nuytinck (Ars Aequi November 2022, p. 903-906, nr. 20220903);
  • Prof. Mr. Dr. L.C.A. Verstappen (NJ 2023/15); en
  • Mr. Dr. B. Breederveld (Echtscheidingsbulletin 2023/2).

Meer weten over cassatie?

Voert u een procedure in hoger beroep en verwacht u dat de zaak  bij de Hoge Raad zal komen? Dan is het slim om nu alvast advies in te winnen bij een cassatie-advocaat over uw kans van slagen als u uw zaak voorlegt aan de Hoge Raad.

Ekelmans Advocaten heeft een hoog aangeschreven cassatiepraktijk. De betrokkenheid van onze advocaten leidt geregeld tot belangwekkende arresten van de Hoge Raad.

Onze advocaten Cassatie en Expert Litigation zijn procesrechtelijke experts, die de grote lijnen inzichtelijk maken en in de finesses scherpte brengen.

We verzenden ook een nieuwsbrief Civiele Procespraktijk naar onze contacten. Interesse? Dan ontvangen we graag uw inschrijving.

Auteur

Marieke van der Keur is een ervaren cassatieadvocaat. Daarnaast staat zij advocaten bij in beroepsaansprakelijkheidszaken. Ook adviseert zij advocaten als ‘lawyer-to-lawyer’, bijvoorbeeld in complexe of principiële zaken waarin partijen tijdig op een cassatie willen voorsorteren.

Hoe stelt appellant zich in hoger beroep?

Hoe stelt appellant zich in hoger beroep? 1600 1163 Ekelmans Advocaten
Zandloper en hamer appellant stellen
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes

Wanneer heeft zich een advocaat gesteld voor een appellant in hoger beroep? En hoe moet het hof die partij de gelegenheid bieden dat alsnog te doen? Cassatie-advocaat Marieke van der Keur geeft antwoord op deze vragen aan de hand van de uitspraak van de Hoge Raad.

HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1387

De feiten: ontslag van instantie als gevolg van niet verschijnen

Depra heeft in een appeldagvaarding hoger beroep ingesteld tegen OLB.

OLB heeft de zaak vervroegd bij het hof aangebracht (via een anticipatie-exploot). In dat exploot is ook aangezegd dat OLB ontslag van instantie zou vorderen als zich geen advocaat voor Depra zou stellen.

Het hof heeft geconstateerd dat op die roldatum zich voor Depra geen advocaat heeft gesteld. De zaak is verwezen naar de rol van 22 december 2020 voor het stellen van een advocaat door Depra. Er heeft zich geen advocaat gesteld. OLB heeft gevraagd om bij arrest van de instantie te worden ontslagen. Het hof heeft dat verzoek toegewezen. Depra heeft cassatie ingesteld.

Hoge Raad: Wanneer is appellant bij advocaat in rechte verschenen?

In cassatie liggen twee vragen voor:

Vraag 1: Wanneer heeft zich voor appellant een advocaat gesteld?
De Hoge Raad oordeelt dat wanneer in de appeldagvaarding een advocaat is genoemd, die advocaat zich nog niet voor die partij heeft gesteld. Daarvoor is nodig dat de advocaat zich op de rol stelt.

Vraag 2: Wanneer biedt het hof voldoende gelegenheid om dat alsnog te doen?
Wanneer zich nog geen advocaat op de rol heeft gesteld voor een appellant, biedt de rechter hem de gelegenheid gedurende een door hem te bepalen termijn alsnog advocaat te stellen (art. 127 lid 2 Rv. jo. art. 123 lid 1 Rv.).

Het hof kan niet volstaan met een aantekening hiervan op de rol. Een partij zal zich meestal van zijn verzuim niet bewust zijn en zal daarom de rol helemaal niet raadplegen.

Het hof moet dus direct contact opnemen met de partij om het verzuim te laten herstellen. De griffier moet die partij van dat verzuim in kennis stellen én gelegenheid bieden voor herstel. Indien die partij in de dagvaarding heeft vermeld welke advocaat haar in de procedure zal vertegenwoordigen, moet deze mededeling worden gedaan aan die advocaat.

Meer weten over cassatie?

Voert u een procedure in hoger beroep en verwacht u dat de zaak  bij de Hoge Raad zal komen? Dan is het slim om nu alvast advies in te winnen bij een cassatie-advocaat over uw kans van slagen als u uw zaak voorlegt aan de Hoge Raad.

Ekelmans Advocaten heeft een hoog aangeschreven cassatiepraktijk. De betrokkenheid van onze advocaten leidt geregeld tot belangwekkende arresten van de Hoge Raad.

Onze advocaten Cassatie en Expert Litigation zijn procesrechtelijke experts, die de grote lijnen inzichtelijk maken en in de finesses scherpte brengen.

We verzenden ook een Nieuwsbrief Civiele Procespraktijk naar onze contacten. Interesse? Dan ontvangen we graag uw inschrijving.

Auteur

Marieke van der Keur is een ervaren cassatieadvocaat. Daarnaast staat zij advocaten bij in beroepsaansprakelijkheidszaken. Ook adviseert zij advocaten als ‘lawyer-to-lawyer’, bijvoorbeeld in complexe of principiële zaken waarin partijen tijdig op een cassatie willen voorsorteren.

Beslag op huurtoeslag mag ook voor een oudere huurschuld

Beslag op huurtoeslag mag ook voor een oudere huurschuld 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Real estate mortgage concept with small house models on coins row
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

De Hoge Raad bepaalt, dat beslag mag worden gelegd voor een oudere huurschuld op ‘nieuwe’ huurtoeslag. Als de huurder daardoor de lopende maand(en) niet meer kan betalen, moet daarmee wel rekening worden gehouden als de verhuurder ontbinding wegens een langdurige betaalachterstand vordert.

HR 24 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:931

Verrekening van betalingen

Portaal moet servicekosten terugbetalen aan een huurder over de jaren 2017 en 2018. Zij verklaart dat zij die schuld verrekent met de oude huurschuld van de huurder.

Nu Portaal duidelijk aangeeft met welke schuld zij verrekent, wordt volgens de Hoge Raad niet toegekomen aan de standaard volgorde voor verrekening die art. 6:43 lid 2 BW noemt. Die standaardregeling geldt alleen (als vangnet) als de verrekenverklaring niet duidelijk maakt met welke schuld wordt verrekend.

Zo’n verklaring tot verrekening kan zelfs nog worden afgelegd als de vordering van de verhuurder al is verjaard. (art. 6:131 lid 1 BW).

Beslagverbod en uitzonderingen

Een andere vraag is of de verhuurder voor een oude huurschuld beslag mag leggen op de ‘nieuwe’ huurtoeslag van zijn huurder. Tot nu toe werd daarover door rechters in Nederland verschillend geoordeeld. De Hoge Raad maakt duidelijk dat het wél mag.

Volgens artikel 475a Rv mag geen beslag worden gelegd op vorderingen of zaken die niet ‘vatbaar zijn voor beslag’. Ook voor huurtoeslag geldt in principe een beslagverbod: de huurder moet de huurtoeslag kunnen gebruiken om zijn huur te betalen. Een uitzondering op dit verbod geldt voor de verhuurder van de huidige woning (art. 45, lid 1-a Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen). Deze wet eist niet dat de verhuurder beslag legt voor een huurschuld uit dezelfde periode, als waarvoor de huurtoeslag is toegekend. Dit betekent dat beslag dus ook mag worden gelegd ter incasso van een oudere huurschuld. Het beslag mag zelfs dienen tot verhaal van de rente en kosten die de huurder over die oude huurschuld schuldig is.

De toepassing van de tenzij-bepaling van art. 6:265 lid 1 BW

Als er beslag gelegd wordt op de huurtoeslag voor een oude huurschuld, bestaat de kans dat de huurder dáárdoor niet in staat is om de lopende huur tijdig te betalen. Er kan een nieuwe huurschuld ontstaan. Doet deze situatie zich voor en vordert de verhuurder ontbinding omdat meerdere maanden geen huur is betaald, dan moet de rechter dat meewegen. Ontbinding kan nl. niet gerechtvaardigd zijn, als de tekortkoming die gezien haar bijzondere aard niet rechtvaardigt (art. 6:265 lid 1 BW).

Auteur

Ook een nadelige beslissing in een uitspraak met een gunstig dictum heeft gezag van gewijsde

Ook een nadelige beslissing in een uitspraak met een gunstig dictum heeft gezag van gewijsde 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Sailing ship yacht with white sails in the sea.
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

Een partij krijgt van de rechtbank een uitspraak met een gunstig dictum. Dat dictum is gebaseerd op één of meer voor die partij nadelige beslissingen. Komt aan die beslissingen ook gezag van gewijsde toe? En moet die partij om dat te voorkomen hoger beroep instellen, ook al is het dictum voor die partij gunstig?

HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683

De feiten: twee procedures over dezelfde vraag

X en Y zijn bestuurders van Stichting De Drie Geuzen. X ontslaat Y op staande voet. Daarna worden twee procedures gevoerd:

    1. X verzoekt de rechtbank Y te ontslaan, “voor zover de rechtbank mocht besluiten dat Y niet al rechtsgeldig als bestuurder van de Stichting was ontslagen.” De rechtbank wijst dit verzoek af in haar beschikking, omdat Y volgens haar al is ontslagen bij een geldig bestuursbesluit. Hiertegen stelt Y geen hoger beroep in. Het dictum luidt immers in zijn voordeel.
    2. X vordert bij de rechtbank in een dagvaardingsprocedure het ontslagbesluit te vernietigen. De rechtbank wijst deze vordering af, omdat aan de eerdere beschikking gezag van gewijsde toekomt. Het hof bekrachtigt dat.

De Hoge Raad: gezag van gewijsde?

In cassatie ligt de vraag voor of, aan de beschikking gezag van gewijsde toekomt, nu het dictum volledig in het voordeel van X is.

De HR oordeelt dat dat zo is. Als een vonnis of beschikking onherroepelijk wordt, krijgen het dictum én de beslissingen waarop dat berust, gezag van gewijsde. Als partijen over hetzelfde geschilpunt een nieuwe procedure voeren, kunnen zij een beroep doen op het gezag van gewijsde van die beslissingen. Dat geldt óók voor nadelige beslissing die tot een gunstig dictum hebben geleid. Daarom kan de gedaagde of verweerder voldoende belang hebben bij een rechtsmiddel tegen die uitspraak, ook al was het dictum in zijn voordeel.

Huiswerk voor advocaten en partijen die appel overwegen

Advocaten en partijen die een uitspraak krijgen met een gunstig dictum, maar waarin wél ongunstige beslissingen staan, moeten dus goed hun knopen tellen. Als zij geen hoger beroep instellen, staan die ongunstige beslissingen vast. Als zij wél hoger beroep instellen, lokt dat bijna zeker een incidenteel appel uit van de wederpartij.

Auteur

Verjaring: heeft een benadeelde partij een onderzoeksplicht?

Verjaring: heeft een benadeelde partij een onderzoeksplicht? 2560 1709 Ekelmans Advocaten
Judge's gavel on its plinth next to a bell clock in close-up on white background
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes

Een vordering tot schadevergoeding verjaart binnen vijf jaar, nadat de benadeelde bekend raakt met zijn schade én de persoon die daarvoor aansprakelijk is. Een benadeelde zal niet altijd alle feiten meteen op een rij hebben. Begint de verjaring pas als hij bekend is met alle feiten, of al als hij daarmee bekend kan en moet zijn? Anders gezegd: heeft hij een onderzoeksplicht?

HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627

Na echtscheiding moet er worden verrekend tussen de man en de vrouw. De vrouw ontvangt in 2008 een brief van de man over de omvang van goodwill waarop hij aanspraak kan maken tegenover zijn voormalige bedrijf. Zij leidt uit die brief af dat hij recht heeft op € 600.000. In 2014 blijkt haar dat het bedrijf hem een toezegging had gedaan van € 1.725.000, én dat daarvan al € 600.000 was uitgekeerd. In 2017 vordert zij schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW, omdat hij dit heeft verzwegen.

Het hof: de verjaring is begonnen, zodra de vrouw kon en moest weten dat de man recht had op méér dan 6 ton goodwill…

Het hof oordeelt dat de vordering van de vrouw is verjaard (art. 3:310 lid 1 BW). Volgens het hof begon de verjaring te lopen zodra de vrouw of haar adviseurs uit de brief redelijkerwijs hadden “kunnen of moeten begrijpen” dat de man naast het voorschot méér goodwillaanspraken had.

In cassatie klaagt de vrouw dat het hof ten onrechte niet is uitgegaan van wat de vrouw wist, maar wat zij móest weten.

Hoge Raad in 2010: beperkte onderzoeksplicht

In 2010 in het arrest X/Bemoti (HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241) heeft de Hoge Raad voor het eerst een heel beperkte onderzoeksplicht aangenomen.
In die zaak vond in 1996 een aanrijding plaats tussen een 9-jarige fietser en een betonmolen. Het kind botst tegen de achterzijde van de betonmolen en raakt ernstig gewond. De vrachtwagen heeft een opvallende kleur en draagt twee firma-namen. De politie noteert bovendien het kenteken van de vrachtwagen. Pas in 2003 en 2004 stelt de moeder de firma’s en de bestuurder aansprakelijk. Zij beroepen zich op de vijfjarige verjaringstermijn: de moeder was kort na het ongeval al bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
De Hoge Raad stelt dat daadwerkelijke bekendheid vereist is vóórdat de verjaringstermijn begint. Maar dit betekent ook weer niet dat de moeder die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kúnnen achterhalen, maar dat heeft nagelaten, ter afwering van een beroep op verjaring kan stellen dat zij niet wist wie zijn schade had veroorzaakt. Het strookt niet met de rechtszekerheid en de billijkheid dat zij door een eenvoudig onderzoek na te laten, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn begint.

Verschillende meningen over aanvang verjaring

Sindsdien is er in de literatuur discussie gevoerd over de vraag hoever deze onderzoeksplicht van een benadeelde gaat.

Advocaat-Generaal (A-G) Wesseling-Van Gent zette in haar Conclusie vóór het arrest van 22 april 2022 de verschillende meningen uiteen.

Volgens Hartkamp, Sieburgh en Katan rust op de benadeelde in beginsel géén onderzoeksplicht. Nu volgens art. 3:310 BW de verjaring pas gaat lopen als de benadeeld daadwerkelijk bekend is met zijn schade en de persoon die hij daarvoor aansprakelijk kan stellen, heeft de benadeelde geen onderzoeksplicht die verder gaat dan het arrest uit 2010.

Hartlief, Du Perron, Smeehuijzen en Tjong Tjin Tai meenden dat van de benadeelde een beperkt onderzoek naar de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon én naar de oorzaak van de schade mag worden verlangd. Volgens deze auteurs mag de eis dat een benadeelde bekend is met de schade en de aansprakelijke persoon, er niet toe leiden dat de benadeelde zich “van de domme” kan houden. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaald persoon, mag van hem enig onderzoek verwacht worden.

Hoeveel onderzoek een benadeelde moet doen, was dus niet erg duidelijk.

De Hoge Raad in 2022: nog steeds beperkte onderzoeksplicht

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.

De Hoge Raad benadrukt dat de benadeelde daadwerkelijk bekend moet zijn met de schade en de persoon die daarvoor aansprakelijk is. Hiervan kan pas sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt door een fout. Daarvoor is dus niet voldoende dat de vrouw met het gestelde onrechtmatig handelen en met de gestelde schade bekend “had kunnen of moeten zijn”.

De Hoge Raad houdt dus vast aan de eis dat voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn daadwerkelijke bekendheid vereist is. De Hoge Raad lijkt afgezien van de beperkte onderzoeksplicht naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, geen ruimte te laten voor een verdergaande onderzoekplicht van de benadeelde naar de feiten over de schade en de persoon die daarvoor aansprakelijk is.

Auteur

Deformalisering: te late betekening exploot bij echtscheiding

Deformalisering: te late betekening exploot bij echtscheiding 2560 2560 Ekelmans Advocaten
Family Quarrel - Unhappy Young Couple Standing Arms Crossed Back to Back. Pop Art Vector illustration
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

Als één echtgenoot een verzoek tot echtscheiding indient bij de rechtbank, moet hij dat verzoek aan zijn echtgenoot door de deurwaarder laten betekenen. Volgens de wet moet dat binnen 14 dagen. De Hoge Raad oordeelde op 1 april dat als dat iets later gebeurt, de rechter het verzoek tot echtscheiding toch moet behandelen.

HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:481

Als één echtgenoot een verzoek tot echtscheiding indient bij de rechtbank, moet hij dat verzoek aan zijn echtgenoot door de deurwaarder laten betekenen. Volgens art. 816 Rv moet dat binnen 14 dagen. In het exploot van de deurwaarder moet de termijn staan waarop verweer kan worden gevoerd tegen het verzoek tot echtscheiding of daarvoor uitstel kan worden gevraagd. Ook moet het exploot vermelden dat één en ander door een advocaat dient te worden gedaan. Het originele exploot moet ter griffie worden ingediend.

In deze zaak laat de man zijn verzoek ruim twee weken te laat bij zijn vrouw betekenen. De vrouw verschijnt niet in de procedure: niet bij de rechtbank en niet bij het hof. Rechtbank en hof verklaren de man daarom niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot echtscheiding.

De Hoge Raad vernietigt

De Hoge Raad stelt voorop dat de gedachte achter art. 816 lid 1 Rv is te verzekeren dat het verzoek tot echtscheiding de andere echtgenoot tijdig bereikt. De wetgever heeft geen reden gegeven voor de keuze voor een termijn van 14 dagen.

Art. 816 lid 3 Rv bepaalt dat als lid 1 niet in acht is genomen of het exploot een ander gebrek kent, art. 120 Rv analoog van toepassing is. Dat artikel bepaalt dat een nietig exploot kan worden hersteld. Dat artikel leent zich echter niet voor (analoge) toepassing als het exploot te laat is uitgebracht: herstel van termijnoverschrijding is niet mogelijk.

Toch moest de rechtbank het verzoek van de man in behandeling nemen volgens de Hoge Raad. De HR wijst er op dat de wetgever geen bijzondere reden had om betekening binnen 14 dagen voor te schrijven. Ook wijst de Hoge Raad op het algemene uitgangspunt van art. 120 Rv, dat een verzuim moet kunnen worden hersteld. Daarom dient overschrijding van deze 14 dagen-termijn niet automatisch te leiden tot niet-ontvankelijkheid.
In dit geval is het verzoek via de deurwaarder wél (binnen redelijke tijd) bij de vrouw betekend. De man heeft als bewijs daarvan het originele exploot bij de rechtbank ingediend. Daarom had de rechtbank het verzoek van de man tot echtscheiding in behandeling moeten nemen. De Hoge Raad doet de zaak zélf af. Hij verwijst de zaak terug naar de rechtbank, die de vrouw een nieuwe termijn voor verweer moet geven.

Auteur

AVG: Google en een link naar een zwarte lijst

AVG: Google en een link naar een zwarte lijst 2560 1696 Ekelmans Advocaten
Black list message handwritten on the blackboard
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes

Een arts verzoekt de rechter Google een link naar de site zwartelijstartsen.nl te laten verwijderen. Ik bespreek aan welke maatstaf zo’n verzoek tot verwijdering van tuchtrechtelijke persoonsgegevens wordt getoetst. De Hoge Raad laat dat in het midden. Hij oordeelt dat de arts veroordeeld mocht worden in de proceskosten.

HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:329

Casus

Een plastisch chirurg is in 2016 door het Centraal Tuchtcollege voorwaardelijk geschorst. Google geeft een koppeling naar zwartelijstartsen.nl.
De arts staat daar met naam, BIG-nummer, een foto, de uitspraak van het Tuchtcollege en een krantenbericht uit 2016. In 2017 verzoekt zij Google deze koppeling te verwijderen. Google weigert dit.

De afweging

De rechtbank wijst het verzoek tot verwijdering van de link toe. Het hof wijst het verzoek af, en toetst daarbij aan art. 17 AVG. Het hof overweegt dat het van belang kan zijn, dat de tuchtmaatregel recent is opgelegd. Het grote publiek heeft er belang bij hiervan kennis te kunnen nemen. Volgens het hof pakt de afweging niet anders uit, als wordt getoetst aan de strengere norm voor strafrechtelijke persoonsgegevens (art. 10 AVG).

De Hoge Raad laat (helaas) in het midden aan welke norm een verzoek tot het verwijderen van tuchtrechtelijke persoonsgegevens moet worden getoetst. Advocaat-Generaal Drijber schreef in zijn Conclusie dat tuchtrechtelijke uitspraken onder de AVG (anders dan voorheen onder de Wet bescherming persoonsgegevens) op zich geen strafrechtelijke gegevens zijn. Toetsing aan art. 17 AVG lijkt te volstaan.

De Hoge Raad benadrukt dat de strenge toets van art. 10 AVG een afweging van belangen vergt. Aan de ene kant van de weegschaal staan de privacybelangen van de betrokkene (de arts). Deze worden afgewogen tegen de vrijheid van informatie van het publiek. Daarbij moet worden nagegaan of het vermelden van de persoonsgegevens strikt noodzakelijk is in het kader van de informatievrijheid.
Of de afweging van het hof in dit geval begrijpelijk was, toetst de Hoge Raad niet. Daar had de arts in cassatie namelijk niet over geklaagd. Waarschijnlijk omdat het oordeel van het hof niet vreemd is, vanwege de recente tuchtrechtelijke maatregel.

Overigens resulteerde diezelfde belangenafweging (met toetsing aan zowel artikel 10 en 17 AVG) erin, dat tijdens de cassatieprocedure in kort geding de hele website zwartelijstartsen.nl uit de lucht is gehaald na een collectieve actie (ECLI:NL:RBMNE:2021:23.) De rechter liet daarbij zwaar meewegen, dat op de site niet alleen (recente) tuchtrechtelijke uitspraken staan, maar ook zware ongefundeerde beschuldigingen werden geuit.

Mocht de arts in de proceskosten worden veroordeeld?

Art 289 Rv bepaalt dat de verliezer van een procedure in de kosten kan worden veroordeeld. Het gaat dan vrijwel altijd om een beperkte, forfaitaire proceskostenveroordeling. De arts klaagde in cassatie dat dit afbreuk deed aan haar recht als klager onder de AVG.

De Hoge Raad verwerpt die klacht. Hoe proceskosten worden verdeeld, mag de Lidstaat in principe zelf bepalen. Die regels moeten wel voldoen aan “de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid”. Dat betekent dat zij het uitoefenen van EU-rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. Volgens de HR voldoet de Nederlandse regeling in het algemeen aan deze voorwaarden. Dat kan in een concreet geval anders zijn: de rechter moet dan een veroordeling in de kosten motiveren – maar dan moeten partijen daar wél stellingen over innemen. Dat had de arts in dit geval niet gedaan.

Auteur

Twee keer tussentijds beroep

Twee keer tussentijds beroep 1900 1267 Ekelmans Advocaten
Ekelmans Advocaten kantoor toga
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes

De Hoge Raad heeft twee uitspraken gedaan over tussentijds beroep. In december bepaalde de Hoge Raad dat voortaan een nieuwe beroepstermijn begint te lopen als de rechter verlof geeft voor tussentijds beroep of cassatie. In januari voegde de Hoge Raad hieraan toe dat tegen de beslissing zélf om al dan niet verlof te geven voor tussentijds cassatieberoep, géén hogere voorziening openstaat, ook niet met een beroep op een doorbrekingsgrond.

Openstelling tussentijds hoger beroep bij tussenvonnis garandeert volledige beroepstermijn

HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1924

In zaak HR:2021:1924 heeft de rechtbank in een tussenvonnis overwogen (1) nog geen deskundige te benoemen én heeft (2) tussentijds hoger beroep opengesteld.

Volgens het hof, is er sprake van een appellabel vonnis vanwege beslissing (1). Een beslissing over alleen punt (2) is volgens het hof alleen maar een rolbeschikking, en levert geen appellabel vonnis op.

De Hoge Raad geeft nieuwe regels voor tussentijds hoger beroep:

  • De rechter kan na een tussenvonnis zolang geen eindvonnis is gewezen, verlof geven voor tussentijds hoger beroep. Dat kan de rechter op verzoek of ambtshalve doen, nadat hij partijen heeft gehoord. Deze beslissing is op zichzelf niet appellabel, maar staat in een nieuw tussenvonnis. Op de dag van dit vonnis waarbij tussentijds beroep is opengesteld, begint een nieuwe beroepstermijn te lopen. Dit is anders dan voorheen.
  • Het tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld tegen alle eerdere vonnissen, behalve tegen niet-appellabele vonnissen, of een vonnis dat in een door de appellant eerder ingesteld hoger beroep had kunnen worden betrokken (de ‘een-keer-schieten regel’).
  • Met het instellen van het hoger beroep hoeft niet te worden gewacht totdat op een daartoe gedaan verzoek is beslist.
  • Deze regels gelden ook voor arresten en beschikkingen.

Er begint voortaan dus altijd een nieuwe beroepstermijn te lopen op de datum van de uitspraak, waarbij de rechter verlof geeft voor tussentijds hoger beroep of cassatie tegen een eerder ongunstig (materieel) vonnis. Dat betekent dat een partij na die eerdere ongunstige tussenuitspraak niet alvast onnodig kosten hoeft te maken door tussentijds hoger beroep of cassatieberoep in te stellen, terwijl later verlof wordt geweigerd.

Eén keer verlof gegeven, blijft gegeven

HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:83

In zaak HR:2022:83 geeft het hof in een verlofarrest toestemming aan Capgemini voor tussentijds cassatieberoep. Later wordt op de rol aangetekend dat op die datum géén arrest is gewezen. Het Hof schrijft partijen dat een foutje is gemaakt en vraagt hun het verlofarrest te vernietigen. Bij brief wordt vervolgens verlof geweigerd.

Capgemini heeft tóch tussentijds cassatie ingesteld.

De Hoge Raad acht Capgemini ontvankelijk: door het verlofarrest te wijzen en vervolgens op de rol te vermelden dat geen arrest is gewezen, is onduidelijkheid ontstaan. De rechtszekerheid eist dan dat ervan moet worden uitgegaan dat het verlof is verleend. Daarom kan het hof ook niet op zijn beslissing terugkomen.

Tegen de beslissing zélf om al dan niet verlof te geven voor tussentijds cassatieberoep staat géén hogere voorziening open, ook niet met een beroep op een doorbrekingsgrond.

Auteur

Hoge Raad: grondslag van BKR-registratie is het gerechtvaardigd belang

Hoge Raad: grondslag van BKR-registratie is het gerechtvaardigd belang 750 421 Ekelmans Advocaten
BKR registratie Hoge Raad
Leestijd: 6 minuten
Lesedauer: 6 Minuten
Reading time: 6 minutes

De eerste prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad over de AVG is een feit. De uitspraak gaat over de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens in het register van het Bureau Krediet Registratie in opdracht van kredietaanbieders (BKR). Volgens de HR is die grondslag niet ‘een wettelijke plicht’ (art. 6 lid 1-c AVG), maar is die grondslag ‘de gerechtvaardigde belangen van het BKR of een derde’ (art. 6 lid 1-f AVG). Ik bespreek wat deze uitspraak betekent voor registratie in het BKR en enkele andere vormen van registratie.

Een man is voor een schuld aan kredietaanbieder Hoist BKR-geregistreerd. In het bijzonder wordt vermeld dat er een betalingsachterstand is, dat de vordering is opgeëist en dat de schuld groter is dan € 250. De schuld wordt medio 2017 voldaan, maar de registratie bij het BKR blijft. In 2020 verzoekt de man Hoist de BKR-registratie te laten verwijderen. Dit verzoek wordt afgewezen. De man start enkele maanden later een kort geding tegen Hoist. Hij vordert de bijzondere vermeldingen te laten verwijderen. Volgens Hoist is de man niet-ontvankelijk, omdat hij niet binnen zes weken na de afwijzing van zijn verzoek naar de rechter is gestapt. De rechter in kort geding stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Registratie door het BKR vindt niet plaats op grond van een wettelijke plicht

Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt als daar een rechtmatige grondslag voor is (art. 6 AVG). Die is er bijvoorbeeld als de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke plicht. Die plicht moet voortvloeien uit het EU-recht of uit het recht van een Lidstaat. Die wetsbepaling moet ook het doel van de verwerking vaststellen (art. 6 lid 3 AVG). Het hoeft geen wet te zijn die door een parlement is gemaakt. Wél moet de wetsbepaling duidelijk en nauwkeurig zijn. De toepassing moet voorspelbaar zijn voor iedereen op wie de regel van toepassing is. Dit volgt uit overweging (41) bij de AVG.

Kredietaanbieders hebben een zorgplicht om te voorkomen dat consumenten door overkreditering in financiële problemen komen (art. 4:34 lid 1 Wft). Iedere aanbieder van een krediet van meer dan € 250 moet vooraf het BKR-register raadplegen om na te gaan welke kredieten al aan een consument zijn verleend. Een aanbieder moet het krediet weigeren als het onverantwoord is, vanwege overkreditering (art. 4:34 lid 2 Wft). Deze zorgplicht is terug te voeren op de EU-Richtlijn Consumenten¬krediet uit 2008.

De wet voorziet niet in een meer concrete wettelijke basis voor de registratie door het BKR. Registratie berust op zelfregulering door de financiële sector. Het BKR heeft het CKI-reglement vastgesteld. Dat is een overeenkomst tussen het BKR en kredietaanbieders. Hierin staat dat het BKR consumenten wil beschermen tegen overkreditering en tegelijkertijd de financiële risico’s voor kredietaanbieders wil beperken. Volgens het CKI-reglement is de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en zijn zakelijk klanten.

Volgens de Hoge Raad verplicht de wet kredietaanbieders dus wél tot deelname aan het BKR-register. Maar de Wft en het daarop gebaseerde Besluit zijn niet voldoende duidelijk en nauwkeurig, en de toepassing is niet voldoende voorspelbaar. Zij regelen niet welke persoonsgegevens geregistreerd worden, wat de voorwaarden zijn en wanneer die gegevens weer verwijderd worden. Het CKI-reglement waar dat wel in staat, is niet op de wet gebaseerd.
Registratie door het BKR gebeurt dus niet op basis van een wettelijke plicht.

Verwerkingsgrondslag BKR-registratie is ‘het gerechtvaardigd belang’

Registratie vindt dus plaats ter behartiging van een gerechtvaardigd belang (art. 6 lid 1-f AVG), ook al vindt die plaats om uitvoering te geven aan een wettelijke zorgplicht. Het BKR ging daar zelf ook van uit, blijkens zijn CKI-reglement. En ook de Autoriteit Persoonsgegevens ging daar van uit in een (wetgevings)advies van 14 november 2019. In reactie op dit advies kondigde de Minister op 12 december 2019 aan een wettelijke regeling voor kredietregistratie in internetconsultatie te gaan brengen. Dit is nog niet gebeurd. Wél is voorzien in wetgeving op grond waarvan kredietregistraties van ouders die gedupeerd zijn door de Toeslagenaffaire per direct verwijderd worden uit het BKR-register.

Het recht op bezwaar en het recht op gegevenswissing

Dat registratie plaatsvindt op grond van een gerechtvaardigd belang betekent dat een betrokkene altijd het recht heeft om bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens door het BKR met een beroep op zijn specifieke situatie. Maar zo’n bezwaar betekent niet dat de registratie in de BKR vervalt.

Na een bezwaar is het aan de kredietaanbieder ‘dwingende gerechtvaardigde gronden’ aan te voeren voor handhaving van de registratie die zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene (art. 21 lid 1 AVG). Effectief betekent een bezwaar dat een kredietaanbieder de registratie op basis van die nieuwe gegevens moet heroverwegen. Deze belangenafweging kan vervolgens zo nodig bij de rechter worden getoetst. De belangenafweging is sterk casuïstisch. Bij deze afweging speelt ‘de wettelijke zorgplicht’ opnieuw de kop op. De kredietaanbieder heeft de wettelijke plicht door registratie de consument zelf te beschermen tegen overcreditering. Daarom heeft een bezwaar meestal alleen succes als een registratie onjuist is, of handhaving daarvan (inmiddels) buitenproportioneel is. Als dat laatste het geval is, moet de registratie zonder onredelijke vertraging worden beëindigd.

Degene wiens gegevens worden verwerkt op basis van een wettelijke plicht heeft niet het recht van bezwaar en het recht op gegevenswissing op grond van de AVG. Wél kan hij zich tot de burgerlijke rechter wenden en een beroep doen op onrechtmatig daad (art. 6:162 BW) en het recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven (art. 8 EVRM). Ongeacht op welke grondslag persoonsgegevens worden verwerkt, moet voldaan zijn aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit volgt uit het Santander-arrest van de Hoge Raad.

Andere ‘wettelijke plichten’?

Een wettelijke zorgplicht, levert dus nog geen wettelijke plicht op in de zin van art. 6 lid 1-c AVG om persoonsgegevens te verwerken – ook niet als die verwerking nodig is om de zorgplicht handen en voeten te geven. Een korte ‘tour’ laat zien dat in de meeste gevallen wél is voorzien in een voldoende concrete wettelijke plicht om persoonsgegevens te verwerken.

• Tegengaan van ‘scheefwonen’

De Belastingdienst deelt inkomensinformatie met woningcorporaties ter uitvoering van hun wettelijke plicht om scheefwonen van huurders in sociale huurwoningen tegen te gaan (Stb. 2013, 89 en 90). Een verhuurder moet bij een voorstel tot huurverhoging een IB-verklaring voegen. De Belastingdienst verstrekte deze gegevens. In 2016 oordeelde de Raad van State dat de Belastingdienst hiervoor geen grondslag had en haar plicht tot geheimhouding van deze gegevens schond. Art. 7:252a BW bevatte immers slechts een verplichting voor de verhuurder om de inkomensverklaring op te vragen. De Belastingdienst mocht de inkomensgegevens niet verstrekken zonder spiegelbeeldige wettelijke plicht die gegevens te verstrekken. De tekst van art. 7:252a BW is daarop aangepast. De Rechtbank Den Haag oordeelde daarna op 10 januari 2018 dat de Belastingdienst nu wél een wettelijke plicht had om om inkomensgegevens met verhuurders te delen.

• Wwft

De Wwft heeft als doel te voorkomen dat geld wordt witgewassen en terrorisme wordt gefinancierd. Art. 3 Wwft verplicht instellingen zoals banken, financiële ondernemingen, advocaten en notarissen, onderzoek te doen naar cliënten. Art. 33 Wwft bepaalt welke bewijsstukken (vijf jaar) bewaard moeten worden. Art. 16 verplicht instellingen verdachte transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU). Het artikel schrijft voor welke (persoons)gegevens moeten worden gemeld. Art. 34 Wwft bepaalt welke gegevens moeten worden vastgelegd en dat die vijf jaar moeten worden bewaard. Art. 34a Wwft gaat over gegevensbescherming. Zij verbiedt het om (persoons)gegevens die zijn verzameld op grond van de Wwft voor andere commerciële doelen te verwerken. Wanneer de Wwft verplicht bepaalde persoonsgegevens te verwerken, dan is er een wettelijke plicht voor deze verwerking. Maar de Wwft biedt dus geen ‘carte blanche’ om alle persoonsgegevens te verwerken die bruikbaar kúnnen zijn bij nakoming van de Wwft.

• Fraude melden

Tenslotte heeft de AP op 21 augustus van dit jaar ruim 160 financiële instellingen een vergunning verleend om – onder strenge voorwaarden – gegevens van fraudeurs te registeren en met elkaar te delen in een incidentenwaarschuwingssysteem. Fraudeurs zijn namelijk vaak actief bij meerdere instellingen. Banken en verzekeraars kunnen elkaar hiervoor waarschuwen door fraude-informatie uit te wisselen. De voorwaarden voor de gegevensuitwisseling staan in het nieuwe Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI). Dit protocol bevat regels waaraan banken en verzekeraars moeten voldoen om informatie over incidenten, zoals identiteitsfraude of bankhelpdeskfraude (spoofing), bij te houden en uit te wisselen. Het wettelijke kader voor deze vergunning is te vinden in art. 33 lid 4-c en 5 UAVG. De AP kan zo’n vergunning verlenen, indien de verwerking noodzakelijk is voor een zwaarwegend belang van derden. Bij de uitvoering moet zijn voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad.

Auteur

Toelating van een niet eerder verschenen belanghebbende in een verzoekschriftprocedure

Toelating van een niet eerder verschenen belanghebbende in een verzoekschriftprocedure 1900 1267 Ekelmans Advocaten
Ekelmans Advocaten kantoor gang
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1967

Normaal gesproken mag een partij niet voor het eerst verweer voeren in cassatie. Daarop bestaat één belangrijke uitzondering in verzoekschriftprocedures. Een niet eerder verschenen belanghebbende kan in cassatie voor het eerst verweer voeren, als hij “buiten zijn schuld” niet eerder verscheen. De Hoge Raad legt uit wanneer daarvan sprake is.

Een schip van NCC veroorzaakt olieverontreiniging. NCC verzoekt om haar aansprakelijkheid te mogen beperken op grond van het LLMC-Verdrag. Als dat mag, betaalt het Fonds aanvullende vergoedingen.

Rechtbank en hof hebben het verzoek van NCC afgewezen. NCC heeft cassatieberoep ingesteld. In cassatie verzoekt het Fonds voor het eerst als belanghebbende toegang tot de procedure.

De Hoge Raad oordeelt dat het LLMC-Verdrag het Fonds geen rechtstreekse toegang geeft; het commune burgerlijk procesrecht geldt.

Volgens art. 279 lid 1 Rv roept de rechter belanghebbenden op die in het verzoekschrift worden genoemd en kan hij ook andere belanghebbenden oproepen. Volgens art. 282 Rv kan iedere belanghebbende een verweerschrift indienen. Het Fonds heeft belang bij de uitkomst van de procedure van NCC.

Volgens art. 426 lid 1 Rv staat cassatie open voor wie in één van de vorige instanties is verschenen. Maar dat artikel beoogt niet een partij uit te sluiten die “buiten zijn schuld niet in de vorige instantie is verschenen.” Daarvan is sprake, nu rechtbank en hof het Fonds niet hebben opgeroepen om een verweerschrift in te dienen of te worden gehoord. Het maakt niet uit of het Fonds al eerder wist of had kunnen weten van de procedure tussen NCC en de andere belanghebbenden. Evenmin is relevant dat het Fonds niet ambtshalve hoefde te worden opgeroepen. Het Fonds mag dus nog  -voor het eerst- in cassatie als belanghebbende verweer voeren.

Auteur

Ekelmans Advocaten N.V. gebruikt noodzakelijke en analytische cookies om ervoor te zorgen dat onze website zo goed mogelijk functioneert en om het gebruik van onze website te analyseren en te verbeteren. Wij gebruiken geen cookies voor marketingdoeleinden. Lees hier meer over in onze privacyverklaring en cookieverklaring