Keur

Verjaring: heeft een benadeelde partij een onderzoeksplicht?

Verjaring: heeft een benadeelde partij een onderzoeksplicht? 2560 1709 Ekelmans Advocaten
Judge's gavel on its plinth next to a bell clock in close-up on white background
Leestijd: 4 minuten
Lesedauer: 4 Minuten
Reading time: 4 minutes

Een vordering tot schadevergoeding verjaart binnen vijf jaar, nadat de benadeelde bekend raakt met zijn schade én de persoon die daarvoor aansprakelijk is. Een benadeelde zal niet altijd alle feiten meteen op een rij hebben. Begint de verjaring pas als hij bekend is met alle feiten, of al als hij daarmee bekend kan en moet zijn? Anders gezegd: heeft hij een onderzoeksplicht?

HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627

Na echtscheiding moet er worden verrekend tussen de man en de vrouw. De vrouw ontvangt in 2008 een brief van de man over de omvang van goodwill waarop hij aanspraak kan maken tegenover zijn voormalige bedrijf. Zij leidt uit die brief af dat hij recht heeft op € 600.000. In 2014 blijkt haar dat het bedrijf hem een toezegging had gedaan van € 1.725.000, én dat daarvan al € 600.000 was uitgekeerd. In 2017 vordert zij schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW, omdat hij dit heeft verzwegen.

Het hof: de verjaring is begonnen, zodra de vrouw kon en moest weten dat de man recht had op méér dan 6 ton goodwill…

Het hof oordeelt dat de vordering van de vrouw is verjaard (art. 3:310 lid 1 BW). Volgens het hof begon de verjaring te lopen zodra de vrouw of haar adviseurs uit de brief redelijkerwijs hadden “kunnen of moeten begrijpen” dat de man naast het voorschot méér goodwillaanspraken had.

In cassatie klaagt de vrouw dat het hof ten onrechte niet is uitgegaan van wat de vrouw wist, maar wat zij móest weten.

Hoge Raad in 2010: beperkte onderzoeksplicht

In 2010 in het arrest X/Bemoti (HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241) heeft de Hoge Raad voor het eerst een heel beperkte onderzoeksplicht aangenomen.
In die zaak vond in 1996 een aanrijding plaats tussen een 9-jarige fietser en een betonmolen. Het kind botst tegen de achterzijde van de betonmolen en raakt ernstig gewond. De vrachtwagen heeft een opvallende kleur en draagt twee firma-namen. De politie noteert bovendien het kenteken van de vrachtwagen. Pas in 2003 en 2004 stelt de moeder de firma’s en de bestuurder aansprakelijk. Zij beroepen zich op de vijfjarige verjaringstermijn: de moeder was kort na het ongeval al bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
De Hoge Raad stelt dat daadwerkelijke bekendheid vereist is vóórdat de verjaringstermijn begint. Maar dit betekent ook weer niet dat de moeder die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kúnnen achterhalen, maar dat heeft nagelaten, ter afwering van een beroep op verjaring kan stellen dat zij niet wist wie zijn schade had veroorzaakt. Het strookt niet met de rechtszekerheid en de billijkheid dat zij door een eenvoudig onderzoek na te laten, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn begint.

Verschillende meningen over aanvang verjaring

Sindsdien is er in de literatuur discussie gevoerd over de vraag hoever deze onderzoeksplicht van een benadeelde gaat.

Advocaat-Generaal (A-G) Wesseling-Van Gent zette in haar Conclusie vóór het arrest van 22 april 2022 de verschillende meningen uiteen.

Volgens Hartkamp, Sieburgh en Katan rust op de benadeelde in beginsel géén onderzoeksplicht. Nu volgens art. 3:310 BW de verjaring pas gaat lopen als de benadeeld daadwerkelijk bekend is met zijn schade en de persoon die hij daarvoor aansprakelijk kan stellen, heeft de benadeelde geen onderzoeksplicht die verder gaat dan het arrest uit 2010.

Hartlief, Du Perron, Smeehuijzen en Tjong Tjin Tai meenden dat van de benadeelde een beperkt onderzoek naar de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon én naar de oorzaak van de schade mag worden verlangd. Volgens deze auteurs mag de eis dat een benadeelde bekend is met de schade en de aansprakelijke persoon, er niet toe leiden dat de benadeelde zich “van de domme” kan houden. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaald persoon, mag van hem enig onderzoek verwacht worden.

Hoeveel onderzoek een benadeelde moet doen, was dus niet erg duidelijk.

De Hoge Raad in 2022: nog steeds beperkte onderzoeksplicht

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.

De Hoge Raad benadrukt dat de benadeelde daadwerkelijk bekend moet zijn met de schade en de persoon die daarvoor aansprakelijk is. Hiervan kan pas sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt door een fout. Daarvoor is dus niet voldoende dat de vrouw met het gestelde onrechtmatig handelen en met de gestelde schade bekend “had kunnen of moeten zijn”.

De Hoge Raad houdt dus vast aan de eis dat voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn daadwerkelijke bekendheid vereist is. De Hoge Raad lijkt afgezien van de beperkte onderzoeksplicht naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, geen ruimte te laten voor een verdergaande onderzoekplicht van de benadeelde naar de feiten over de schade en de persoon die daarvoor aansprakelijk is.

Auteur

Deformalisering: te late betekening exploot bij echtscheiding

Deformalisering: te late betekening exploot bij echtscheiding 2560 2560 Ekelmans Advocaten
Family Quarrel - Unhappy Young Couple Standing Arms Crossed Back to Back. Pop Art Vector illustration
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

Als één echtgenoot een verzoek tot echtscheiding indient bij de rechtbank, moet hij dat verzoek aan zijn echtgenoot door de deurwaarder laten betekenen. Volgens de wet moet dat binnen 14 dagen. De Hoge Raad oordeelde op 1 april dat als dat iets later gebeurt, de rechter het verzoek tot echtscheiding toch moet behandelen.

HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:481

Als één echtgenoot een verzoek tot echtscheiding indient bij de rechtbank, moet hij dat verzoek aan zijn echtgenoot door de deurwaarder laten betekenen. Volgens art. 816 Rv moet dat binnen 14 dagen. In het exploot van de deurwaarder moet de termijn staan waarop verweer kan worden gevoerd tegen het verzoek tot echtscheiding of daarvoor uitstel kan worden gevraagd. Ook moet het exploot vermelden dat één en ander door een advocaat dient te worden gedaan. Het originele exploot moet ter griffie worden ingediend.

In deze zaak laat de man zijn verzoek ruim twee weken te laat bij zijn vrouw betekenen. De vrouw verschijnt niet in de procedure: niet bij de rechtbank en niet bij het hof. Rechtbank en hof verklaren de man daarom niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot echtscheiding.

De Hoge Raad vernietigt

De Hoge Raad stelt voorop dat de gedachte achter art. 816 lid 1 Rv is te verzekeren dat het verzoek tot echtscheiding de andere echtgenoot tijdig bereikt. De wetgever heeft geen reden gegeven voor de keuze voor een termijn van 14 dagen.

Art. 816 lid 3 Rv bepaalt dat als lid 1 niet in acht is genomen of het exploot een ander gebrek kent, art. 120 Rv analoog van toepassing is. Dat artikel bepaalt dat een nietig exploot kan worden hersteld. Dat artikel leent zich echter niet voor (analoge) toepassing als het exploot te laat is uitgebracht: herstel van termijnoverschrijding is niet mogelijk.

Toch moest de rechtbank het verzoek van de man in behandeling nemen volgens de Hoge Raad. De HR wijst er op dat de wetgever geen bijzondere reden had om betekening binnen 14 dagen voor te schrijven. Ook wijst de Hoge Raad op het algemene uitgangspunt van art. 120 Rv, dat een verzuim moet kunnen worden hersteld. Daarom dient overschrijding van deze 14 dagen-termijn niet automatisch te leiden tot niet-ontvankelijkheid.
In dit geval is het verzoek via de deurwaarder wél (binnen redelijke tijd) bij de vrouw betekend. De man heeft als bewijs daarvan het originele exploot bij de rechtbank ingediend. Daarom had de rechtbank het verzoek van de man tot echtscheiding in behandeling moeten nemen. De Hoge Raad doet de zaak zélf af. Hij verwijst de zaak terug naar de rechtbank, die de vrouw een nieuwe termijn voor verweer moet geven.

Auteur

AVG: Google en een link naar een zwarte lijst

AVG: Google en een link naar een zwarte lijst 2560 1696 Ekelmans Advocaten
Black list message handwritten on the blackboard
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes

Een arts verzoekt de rechter Google een link naar de site zwartelijstartsen.nl te laten verwijderen. Ik bespreek aan welke maatstaf zo’n verzoek tot verwijdering van tuchtrechtelijke persoonsgegevens wordt getoetst. De Hoge Raad laat dat in het midden. Hij oordeelt dat de arts veroordeeld mocht worden in de proceskosten.

HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:329

Casus

Een plastisch chirurg is in 2016 door het Centraal Tuchtcollege voorwaardelijk geschorst. Google geeft een koppeling naar zwartelijstartsen.nl.
De arts staat daar met naam, BIG-nummer, een foto, de uitspraak van het Tuchtcollege en een krantenbericht uit 2016. In 2017 verzoekt zij Google deze koppeling te verwijderen. Google weigert dit.

De afweging

De rechtbank wijst het verzoek tot verwijdering van de link toe. Het hof wijst het verzoek af, en toetst daarbij aan art. 17 AVG. Het hof overweegt dat het van belang kan zijn, dat de tuchtmaatregel recent is opgelegd. Het grote publiek heeft er belang bij hiervan kennis te kunnen nemen. Volgens het hof pakt de afweging niet anders uit, als wordt getoetst aan de strengere norm voor strafrechtelijke persoonsgegevens (art. 10 AVG).

De Hoge Raad laat (helaas) in het midden aan welke norm een verzoek tot het verwijderen van tuchtrechtelijke persoonsgegevens moet worden getoetst. Advocaat-Generaal Drijber schreef in zijn Conclusie dat tuchtrechtelijke uitspraken onder de AVG (anders dan voorheen onder de Wet bescherming persoonsgegevens) op zich geen strafrechtelijke gegevens zijn. Toetsing aan art. 17 AVG lijkt te volstaan.

De Hoge Raad benadrukt dat de strenge toets van art. 10 AVG een afweging van belangen vergt. Aan de ene kant van de weegschaal staan de privacybelangen van de betrokkene (de arts). Deze worden afgewogen tegen de vrijheid van informatie van het publiek. Daarbij moet worden nagegaan of het vermelden van de persoonsgegevens strikt noodzakelijk is in het kader van de informatievrijheid.
Of de afweging van het hof in dit geval begrijpelijk was, toetst de Hoge Raad niet. Daar had de arts in cassatie namelijk niet over geklaagd. Waarschijnlijk omdat het oordeel van het hof niet vreemd is, vanwege de recente tuchtrechtelijke maatregel.

Overigens resulteerde diezelfde belangenafweging (met toetsing aan zowel artikel 10 en 17 AVG) erin, dat tijdens de cassatieprocedure in kort geding de hele website zwartelijstartsen.nl uit de lucht is gehaald na een collectieve actie (ECLI:NL:RBMNE:2021:23.) De rechter liet daarbij zwaar meewegen, dat op de site niet alleen (recente) tuchtrechtelijke uitspraken staan, maar ook zware ongefundeerde beschuldigingen werden geuit.

Mocht de arts in de proceskosten worden veroordeeld?

Art 289 Rv bepaalt dat de verliezer van een procedure in de kosten kan worden veroordeeld. Het gaat dan vrijwel altijd om een beperkte, forfaitaire proceskostenveroordeling. De arts klaagde in cassatie dat dit afbreuk deed aan haar recht als klager onder de AVG.

De Hoge Raad verwerpt die klacht. Hoe proceskosten worden verdeeld, mag de Lidstaat in principe zelf bepalen. Die regels moeten wel voldoen aan “de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid”. Dat betekent dat zij het uitoefenen van EU-rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. Volgens de HR voldoet de Nederlandse regeling in het algemeen aan deze voorwaarden. Dat kan in een concreet geval anders zijn: de rechter moet dan een veroordeling in de kosten motiveren – maar dan moeten partijen daar wél stellingen over innemen. Dat had de arts in dit geval niet gedaan.

Auteur

Twee keer tussentijds beroep

Twee keer tussentijds beroep 1900 1267 Ekelmans Advocaten
Ekelmans Advocaten kantoor toga
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes

De Hoge Raad heeft twee uitspraken gedaan over tussentijds beroep. In december bepaalde de Hoge Raad dat voortaan een nieuwe beroepstermijn begint te lopen als de rechter verlof geeft voor tussentijds beroep of cassatie. In januari voegde de Hoge Raad hieraan toe dat tegen de beslissing zélf om al dan niet verlof te geven voor tussentijds cassatieberoep, géén hogere voorziening openstaat, ook niet met een beroep op een doorbrekingsgrond.

Openstelling tussentijds hoger beroep bij tussenvonnis garandeert volledige beroepstermijn

HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1924

In zaak HR:2021:1924 heeft de rechtbank in een tussenvonnis overwogen (1) nog geen deskundige te benoemen én heeft (2) tussentijds hoger beroep opengesteld.

Volgens het hof, is er sprake van een appellabel vonnis vanwege beslissing (1). Een beslissing over alleen punt (2) is volgens het hof alleen maar een rolbeschikking, en levert geen appellabel vonnis op.

De Hoge Raad geeft nieuwe regels voor tussentijds hoger beroep:

  • De rechter kan na een tussenvonnis zolang geen eindvonnis is gewezen, verlof geven voor tussentijds hoger beroep. Dat kan de rechter op verzoek of ambtshalve doen, nadat hij partijen heeft gehoord. Deze beslissing is op zichzelf niet appellabel, maar staat in een nieuw tussenvonnis. Op de dag van dit vonnis waarbij tussentijds beroep is opengesteld, begint een nieuwe beroepstermijn te lopen. Dit is anders dan voorheen.
  • Het tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld tegen alle eerdere vonnissen, behalve tegen niet-appellabele vonnissen, of een vonnis dat in een door de appellant eerder ingesteld hoger beroep had kunnen worden betrokken (de ‘een-keer-schieten regel’).
  • Met het instellen van het hoger beroep hoeft niet te worden gewacht totdat op een daartoe gedaan verzoek is beslist.
  • Deze regels gelden ook voor arresten en beschikkingen.

Er begint voortaan dus altijd een nieuwe beroepstermijn te lopen op de datum van de uitspraak, waarbij de rechter verlof geeft voor tussentijds hoger beroep of cassatie tegen een eerder ongunstig (materieel) vonnis. Dat betekent dat een partij na die eerdere ongunstige tussenuitspraak niet alvast onnodig kosten hoeft te maken door tussentijds hoger beroep of cassatieberoep in te stellen, terwijl later verlof wordt geweigerd.

Eén keer verlof gegeven, blijft gegeven

HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:83

In zaak HR:2022:83 geeft het hof in een verlofarrest toestemming aan Capgemini voor tussentijds cassatieberoep. Later wordt op de rol aangetekend dat op die datum géén arrest is gewezen. Het Hof schrijft partijen dat een foutje is gemaakt en vraagt hun het verlofarrest te vernietigen. Bij brief wordt vervolgens verlof geweigerd.

Capgemini heeft tóch tussentijds cassatie ingesteld.

De Hoge Raad acht Capgemini ontvankelijk: door het verlofarrest te wijzen en vervolgens op de rol te vermelden dat geen arrest is gewezen, is onduidelijkheid ontstaan. De rechtszekerheid eist dan dat ervan moet worden uitgegaan dat het verlof is verleend. Daarom kan het hof ook niet op zijn beslissing terugkomen.

Tegen de beslissing zélf om al dan niet verlof te geven voor tussentijds cassatieberoep staat géén hogere voorziening open, ook niet met een beroep op een doorbrekingsgrond.

Auteur

Hoge Raad: grondslag van BKR-registratie is het gerechtvaardigd belang

Hoge Raad: grondslag van BKR-registratie is het gerechtvaardigd belang 750 421 Ekelmans Advocaten
BKR registratie Hoge Raad
Leestijd: 6 minuten
Lesedauer: 6 Minuten
Reading time: 6 minutes

De eerste prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad over de AVG is een feit. De uitspraak gaat over de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens in het register van het Bureau Krediet Registratie in opdracht van kredietaanbieders (BKR). Volgens de HR is die grondslag niet ‘een wettelijke plicht’ (art. 6 lid 1-c AVG), maar is die grondslag ‘de gerechtvaardigde belangen van het BKR of een derde’ (art. 6 lid 1-f AVG). Ik bespreek wat deze uitspraak betekent voor registratie in het BKR en enkele andere vormen van registratie.

Een man is voor een schuld aan kredietaanbieder Hoist BKR-geregistreerd. In het bijzonder wordt vermeld dat er een betalingsachterstand is, dat de vordering is opgeëist en dat de schuld groter is dan € 250. De schuld wordt medio 2017 voldaan, maar de registratie bij het BKR blijft. In 2020 verzoekt de man Hoist de BKR-registratie te laten verwijderen. Dit verzoek wordt afgewezen. De man start enkele maanden later een kort geding tegen Hoist. Hij vordert de bijzondere vermeldingen te laten verwijderen. Volgens Hoist is de man niet-ontvankelijk, omdat hij niet binnen zes weken na de afwijzing van zijn verzoek naar de rechter is gestapt. De rechter in kort geding stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Registratie door het BKR vindt niet plaats op grond van een wettelijke plicht

Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt als daar een rechtmatige grondslag voor is (art. 6 AVG). Die is er bijvoorbeeld als de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke plicht. Die plicht moet voortvloeien uit het EU-recht of uit het recht van een Lidstaat. Die wetsbepaling moet ook het doel van de verwerking vaststellen (art. 6 lid 3 AVG). Het hoeft geen wet te zijn die door een parlement is gemaakt. Wél moet de wetsbepaling duidelijk en nauwkeurig zijn. De toepassing moet voorspelbaar zijn voor iedereen op wie de regel van toepassing is. Dit volgt uit overweging (41) bij de AVG.

Kredietaanbieders hebben een zorgplicht om te voorkomen dat consumenten door overkreditering in financiële problemen komen (art. 4:34 lid 1 Wft). Iedere aanbieder van een krediet van meer dan € 250 moet vooraf het BKR-register raadplegen om na te gaan welke kredieten al aan een consument zijn verleend. Een aanbieder moet het krediet weigeren als het onverantwoord is, vanwege overkreditering (art. 4:34 lid 2 Wft). Deze zorgplicht is terug te voeren op de EU-Richtlijn Consumenten¬krediet uit 2008.

De wet voorziet niet in een meer concrete wettelijke basis voor de registratie door het BKR. Registratie berust op zelfregulering door de financiële sector. Het BKR heeft het CKI-reglement vastgesteld. Dat is een overeenkomst tussen het BKR en kredietaanbieders. Hierin staat dat het BKR consumenten wil beschermen tegen overkreditering en tegelijkertijd de financiële risico’s voor kredietaanbieders wil beperken. Volgens het CKI-reglement is de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en zijn zakelijk klanten.

Volgens de Hoge Raad verplicht de wet kredietaanbieders dus wél tot deelname aan het BKR-register. Maar de Wft en het daarop gebaseerde Besluit zijn niet voldoende duidelijk en nauwkeurig, en de toepassing is niet voldoende voorspelbaar. Zij regelen niet welke persoonsgegevens geregistreerd worden, wat de voorwaarden zijn en wanneer die gegevens weer verwijderd worden. Het CKI-reglement waar dat wel in staat, is niet op de wet gebaseerd.
Registratie door het BKR gebeurt dus niet op basis van een wettelijke plicht.

Verwerkingsgrondslag BKR-registratie is ‘het gerechtvaardigd belang’

Registratie vindt dus plaats ter behartiging van een gerechtvaardigd belang (art. 6 lid 1-f AVG), ook al vindt die plaats om uitvoering te geven aan een wettelijke zorgplicht. Het BKR ging daar zelf ook van uit, blijkens zijn CKI-reglement. En ook de Autoriteit Persoonsgegevens ging daar van uit in een (wetgevings)advies van 14 november 2019. In reactie op dit advies kondigde de Minister op 12 december 2019 aan een wettelijke regeling voor kredietregistratie in internetconsultatie te gaan brengen. Dit is nog niet gebeurd. Wél is voorzien in wetgeving op grond waarvan kredietregistraties van ouders die gedupeerd zijn door de Toeslagenaffaire per direct verwijderd worden uit het BKR-register.

Het recht op bezwaar en het recht op gegevenswissing

Dat registratie plaatsvindt op grond van een gerechtvaardigd belang betekent dat een betrokkene altijd het recht heeft om bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens door het BKR met een beroep op zijn specifieke situatie. Maar zo’n bezwaar betekent niet dat de registratie in de BKR vervalt.

Na een bezwaar is het aan de kredietaanbieder ‘dwingende gerechtvaardigde gronden’ aan te voeren voor handhaving van de registratie die zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene (art. 21 lid 1 AVG). Effectief betekent een bezwaar dat een kredietaanbieder de registratie op basis van die nieuwe gegevens moet heroverwegen. Deze belangenafweging kan vervolgens zo nodig bij de rechter worden getoetst. De belangenafweging is sterk casuïstisch. Bij deze afweging speelt ‘de wettelijke zorgplicht’ opnieuw de kop op. De kredietaanbieder heeft de wettelijke plicht door registratie de consument zelf te beschermen tegen overcreditering. Daarom heeft een bezwaar meestal alleen succes als een registratie onjuist is, of handhaving daarvan (inmiddels) buitenproportioneel is. Als dat laatste het geval is, moet de registratie zonder onredelijke vertraging worden beëindigd.

Degene wiens gegevens worden verwerkt op basis van een wettelijke plicht heeft niet het recht van bezwaar en het recht op gegevenswissing op grond van de AVG. Wél kan hij zich tot de burgerlijke rechter wenden en een beroep doen op onrechtmatig daad (art. 6:162 BW) en het recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven (art. 8 EVRM). Ongeacht op welke grondslag persoonsgegevens worden verwerkt, moet voldaan zijn aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit volgt uit het Santander-arrest van de Hoge Raad.

Andere ‘wettelijke plichten’?

Een wettelijke zorgplicht, levert dus nog geen wettelijke plicht op in de zin van art. 6 lid 1-c AVG om persoonsgegevens te verwerken – ook niet als die verwerking nodig is om de zorgplicht handen en voeten te geven. Een korte ‘tour’ laat zien dat in de meeste gevallen wél is voorzien in een voldoende concrete wettelijke plicht om persoonsgegevens te verwerken.

• Tegengaan van ‘scheefwonen’

De Belastingdienst deelt inkomensinformatie met woningcorporaties ter uitvoering van hun wettelijke plicht om scheefwonen van huurders in sociale huurwoningen tegen te gaan (Stb. 2013, 89 en 90). Een verhuurder moet bij een voorstel tot huurverhoging een IB-verklaring voegen. De Belastingdienst verstrekte deze gegevens. In 2016 oordeelde de Raad van State dat de Belastingdienst hiervoor geen grondslag had en haar plicht tot geheimhouding van deze gegevens schond. Art. 7:252a BW bevatte immers slechts een verplichting voor de verhuurder om de inkomensverklaring op te vragen. De Belastingdienst mocht de inkomensgegevens niet verstrekken zonder spiegelbeeldige wettelijke plicht die gegevens te verstrekken. De tekst van art. 7:252a BW is daarop aangepast. De Rechtbank Den Haag oordeelde daarna op 10 januari 2018 dat de Belastingdienst nu wél een wettelijke plicht had om om inkomensgegevens met verhuurders te delen.

• Wwft

De Wwft heeft als doel te voorkomen dat geld wordt witgewassen en terrorisme wordt gefinancierd. Art. 3 Wwft verplicht instellingen zoals banken, financiële ondernemingen, advocaten en notarissen, onderzoek te doen naar cliënten. Art. 33 Wwft bepaalt welke bewijsstukken (vijf jaar) bewaard moeten worden. Art. 16 verplicht instellingen verdachte transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU). Het artikel schrijft voor welke (persoons)gegevens moeten worden gemeld. Art. 34 Wwft bepaalt welke gegevens moeten worden vastgelegd en dat die vijf jaar moeten worden bewaard. Art. 34a Wwft gaat over gegevensbescherming. Zij verbiedt het om (persoons)gegevens die zijn verzameld op grond van de Wwft voor andere commerciële doelen te verwerken. Wanneer de Wwft verplicht bepaalde persoonsgegevens te verwerken, dan is er een wettelijke plicht voor deze verwerking. Maar de Wwft biedt dus geen ‘carte blanche’ om alle persoonsgegevens te verwerken die bruikbaar kúnnen zijn bij nakoming van de Wwft.

• Fraude melden

Tenslotte heeft de AP op 21 augustus van dit jaar ruim 160 financiële instellingen een vergunning verleend om – onder strenge voorwaarden – gegevens van fraudeurs te registeren en met elkaar te delen in een incidentenwaarschuwingssysteem. Fraudeurs zijn namelijk vaak actief bij meerdere instellingen. Banken en verzekeraars kunnen elkaar hiervoor waarschuwen door fraude-informatie uit te wisselen. De voorwaarden voor de gegevensuitwisseling staan in het nieuwe Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI). Dit protocol bevat regels waaraan banken en verzekeraars moeten voldoen om informatie over incidenten, zoals identiteitsfraude of bankhelpdeskfraude (spoofing), bij te houden en uit te wisselen. Het wettelijke kader voor deze vergunning is te vinden in art. 33 lid 4-c en 5 UAVG. De AP kan zo’n vergunning verlenen, indien de verwerking noodzakelijk is voor een zwaarwegend belang van derden. Bij de uitvoering moet zijn voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad.

Auteur

Toelating van een niet eerder verschenen belanghebbende in een verzoekschriftprocedure

Toelating van een niet eerder verschenen belanghebbende in een verzoekschriftprocedure 1900 1267 Ekelmans Advocaten
Ekelmans Advocaten kantoor gang
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1967

Normaal gesproken mag een partij niet voor het eerst verweer voeren in cassatie. Daarop bestaat één belangrijke uitzondering in verzoekschriftprocedures. Een niet eerder verschenen belanghebbende kan in cassatie voor het eerst verweer voeren, als hij “buiten zijn schuld” niet eerder verscheen. De Hoge Raad legt uit wanneer daarvan sprake is.

Een schip van NCC veroorzaakt olieverontreiniging. NCC verzoekt om haar aansprakelijkheid te mogen beperken op grond van het LLMC-Verdrag. Als dat mag, betaalt het Fonds aanvullende vergoedingen.

Rechtbank en hof hebben het verzoek van NCC afgewezen. NCC heeft cassatieberoep ingesteld. In cassatie verzoekt het Fonds voor het eerst als belanghebbende toegang tot de procedure.

De Hoge Raad oordeelt dat het LLMC-Verdrag het Fonds geen rechtstreekse toegang geeft; het commune burgerlijk procesrecht geldt.

Volgens art. 279 lid 1 Rv roept de rechter belanghebbenden op die in het verzoekschrift worden genoemd en kan hij ook andere belanghebbenden oproepen. Volgens art. 282 Rv kan iedere belanghebbende een verweerschrift indienen. Het Fonds heeft belang bij de uitkomst van de procedure van NCC.

Volgens art. 426 lid 1 Rv staat cassatie open voor wie in één van de vorige instanties is verschenen. Maar dat artikel beoogt niet een partij uit te sluiten die “buiten zijn schuld niet in de vorige instantie is verschenen.” Daarvan is sprake, nu rechtbank en hof het Fonds niet hebben opgeroepen om een verweerschrift in te dienen of te worden gehoord. Het maakt niet uit of het Fonds al eerder wist of had kunnen weten van de procedure tussen NCC en de andere belanghebbenden. Evenmin is relevant dat het Fonds niet ambtshalve hoefde te worden opgeroepen. Het Fonds mag dus nog  -voor het eerst- in cassatie als belanghebbende verweer voeren.

Auteur

Hoge Raad: ambtshalve toetsing van informatieplicht webwinkel

Hoge Raad: ambtshalve toetsing van informatieplicht webwinkel 2560 1707 Ekelmans Advocaten
Informatieplichten
Leestijd: 3 minuten
Lesedauer: 3 Minuten
Reading time: 3 minutes

HR 12 november 2021, HR:2021:1677

Webwinkels zijn verplicht om informatie over bijvoorbeeld betaling, verzending, retourneren en garantie te geven voordat een koop wordt gesloten. Op 12 november 2021 heeft de Hoge Raad beslist dat rechters bij een geschil tussen een webwinkel en een consument ambtshalve moeten toetsen of de webwinkel heeft voldaan aan de informatieplichten.

De Richtlijn Consumentenrechten (2011/83/EU) eist dat een webwinkel iedere consument vóór het sluiten van de overeenkomst allerlei informatie geeft (art. 6:230m BW).
Wat als de consument de webwinkel niet betaalt en in de incassoprocedure verstek laat gaan: moet de rechter dan onderzoeken of de webwinkel al die informatie heeft verstrekt? En als dat niet zo blijkt te zijn, welke sanctie moet de rechter daaraan verbinden?

In 2013 besliste de Hoge Raad al in het arrest Heesakkers/Voets dat de rechter Algemene Voorwaarden bij een contract met een consument ambtshalve moet toetsen aan de Richtlijn Oneerlijke Bedingen (93/13/EEG). Kantonrechters gebruiken sinds 2019 een informatieformulier, dat een verkoper bij een incassoprocedure moet gebruiken.

De Hoge Raad tuigt nu een vergelijkbare toetsing door de rechter op voor de informatieplichten (van art. 6:230m BW).

Drie typen informatieplichten

De Hoge Raad onderscheidt drie soorten informatieplichten:

  1. informatieplichten waarop een wettelijke sanctie staat;
  2. essentiële informatieplichten;
  3. alle overige informatieplichten.

Volgens de Hoge Raad hoeft de rechter alleen bij categorie (1) en (2) ambtshalve te onderzoeken of de plichten zijn nageleefd.

Bij categorie (3) is het aan de consument zelf om de verkoper in of buiten rechte aan te spreken. Ook kan handhaving plaatsvinden door de Consumentenbond of de overheid.

Type (1): informatieplichten waarop een wettelijke sanctie staat

De rechter moet ambtshalve onderzoeken of de verkoper deze informatie tijdig en helder aan de consument heeft verstrekt (conform art. 6:230v BW). Zo nee, dan moet de rechter de wettelijke sanctie toepassen. Het volgende schema laat zien over welke informatie het gaat:

InformatieplichtWetsbepaling BWSanctieSanctiebepaling
ontbindingsrechtart. 6:230m lid 1 onder hverlenging ontbindingstermijn
kosten niet verschuldigd consument niet aansprakelijk voor waardevermindering
art. 6:230o lid 2
art. 6:230s lid 5
art. 6:230s lid 3
kosten terugzendingart. 6:230m lid 1 onder ikosten niet verschuldigdart. 6:230s lid 2
betalingsplichtart. 6:230v lid 3vernietiging overeenkomstart. 6:230v lid 3
afwijkende kosten communicatiemiddelart. 6:230m lid 1 onder fgeen kosten boven basistariefart. 6:230k lid 2
bijkomende kostenart. 6:230m lid 1 onder e en ikosten niet verschuldigdart. 6:230n lid 3
verschuldigdheid redelijke kosten in bepaalde gevallenart. 6:230m lid 1 onder jkosten niet verschuldigdart. 6:230s lid 5

Type (2): essentiële informatieplichten

Art. 6:230m lid 1 BW noemt een aantal belangrijke informatieplichten, waarop de wet geen specifieke sanctie zet (art. 6:193f aanhef en onder b BW):

InformatieplichtArt. 6:230 m lid 1:
Voornaamste kenmerken zaken of dienstena
Identiteit en adresgegevens van de handelaarb en c
Totale prijse
Afwijkende kosten communicatiemiddelf
Wijze van betaling, levering, uitvoering, leveringstermijng
Ontbindingsrechth
Duur overeenkomst of opzeggingsvoorwaardeno
Minimumduur overeenkomst voor de consumentp

Ook hier moet de rechter ambtshalve onderzoeken of deze informatie bij de verkoop aan de consument is verstrekt. Zo nee, dan moet de rechter een passende sanctie opleggen. Denk aan het (deels) vernietigen van het contract (art. 3:40 lid 2 BW) bij een voldoende ernstige schending van zo’n essentiële informatieplicht.
Als de rechter van plan is de overeenkomst te vernietigen, mogen de partijen zich daarover uitspreken. Als de consument niet in de procedure is verschenen, kan de rechter alleen maar de prijs verminderen.

De Hoge Raad beveelt aan dat de rechters uniforme niet-bindende richtlijnen opstellen voor deze gevallen. Daarin kunnen percentages staan voor prijsvermindering bij bepaalde, voldoende ernstige schendingen van essentiële informatieplichten. Volgens de Conclusie van A-G Wissink zou de prijsreductie maximaal 25% moeten zijn (par. 5.29.1 en 7.48-51).

Overzicht: sancties bij informatieplichten van type (1) en (2)

Het niet voldoen aan de wettelijke informatieplichten van type (1) en (2) kan dus leiden tot de volgende sancties:

InformatieplichtWetsbepaling BWSanctie
voornaamste kenmerken zaken of dienstenart. 6:230m lid 1 onder a(gedeeltelijke) vernietiging
identiteit en adresgegevens van de handelaarart. 6:230m lid 1 onder b en c(gedeeltelijke) vernietiging
totale prijsart. 6:230m lid 1 onder e(gedeeltelijke) vernietiging
bijkomende kostenart. 6:230m lid 1 onder e en onder ikosten niet verschuldigd (art. 6:230n lid 3)
afwijkende kosten communicatiemiddelart. 6:230m lid 1 onder fgeen kosten boven basistarief (art. 6:230k lid 2); eventueel: (gedeeltelijke) vernietiging
wijze van betaling, levering, uitvoering, leveringstermijnart. 6:230m lid 1 onder g(gedeeltelijke) vernietiging
ontbindingsrechtart. 6:230m lid 1 onder hverlenging ontbindingstermijn (art. 6:230o lid 2), kosten niet verschuldigd (art. 6:230s lid 5), consument niet aansprakelijk voor waardevermindering (art. 6:230s lid 3); eventueel: (gedeeltelijke) vernietiging
kosten terugzendingart. 6:230m lid 1 onder ikosten niet verschuldigd (art. 6:230s lid 2)
verschuldigdheid redelijke kosten in bepaalde gevallenart. 6:230m lid 1 onder jkosten niet verschuldigd (art. 6:230s lid 5)
duur overeenkomst of opzeggingsvoorwaardenart. 6:230m lid 1 onder o(gedeeltelijke) vernietiging
minimumduur overeenkomst voor de consumentart. 6:230m lid 1 onder p(gedeeltelijke) vernietiging
betalingsverplichtingart. 6:230v lid 3vernietiging overeenkomst (art. 6:230v lid 3)

Kan verplichte informatie in Algemene Voorwaarden staan?

Hierover geeft de Hoge Raad nog geen duidelijkheid. Het HvJ EU zal die vraag binnenkort beantwoorden in zaak C-536/20 (Tiketa).

Een blijvende opdrachtbevestiging

Een webwinkel moet de overeenkomst en alle in art. 6:230m lid 1 BW bedoelde informatie aan de consument bevestigen op ‘een duurzame gegevensdrager’ (art. 6:230v lid 7 BW). Wat is dat? Uit het Content Services-arrest van het HvJ EU blijkt dat dat daaronder vallen: een brief, fax, harde schijf, cd-rom, dvd-rom, een PDF, een USB-stick en platte tekst in een e-mail. Volgens de Hoge Raad volstaat ook een persoonlijk account op de website van de webwinkel, waar de informatie is terug te vinden. Ook daar kunnen gegevens ongewijzigd worden opgeslagen en teruggezocht.

Auteur

Uitlegmaatstaf wie partij is bij een overeenkomst

Uitlegmaatstaf wie partij is bij een overeenkomst 1900 1267 Ekelmans Advocaten
Ekelmans Advocaten kantoor toelichting
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615

Wie is partij bij een overeenkomst? Daarover kan een hoop discussie ontstaan. De bottom line is dat Haviltex geldt. In deze uitspraak legt de Hoge Raad uit dat óók omstandigheden van ná het sluiten van de overeenkomst bepalen wie partij is en wie niet.

Aan de hand van welke maatstaf moet worden beoordeeld wie partij is bij een overeenkomst? Volgens vaste jurisprudentie is het antwoord op die vraag afhankelijk van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (zie o.a. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217). Tot de relevante omstandigheden behoort de kenbare hoedanigheid van partijen en de context waarin partijen optraden (zie HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284). In lijn met eerdere jurisprudentie oordeelt de Hoge Raad in deze zaak dat ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, van belang kunnen van belang zijn (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034).

Auteur

Uitspraak Hoge Raad: Booking.com is een reisagent

Uitspraak Hoge Raad: Booking.com is een reisagent 2560 1707 Ekelmans Advocaten
casus booking
Leestijd: < 1 minuut
Lesedauer: < 1 Minute
Reading time: < 1 minute

Booking.com moet zich mogelijk alsnog aansluiten bij het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Reisbranche. Volgens de Hoge Raad bemiddelt Booking.com bij het tot stand komen van reisovereenkomsten. Zij is daarmee een reisagent.

David de Knijff en Marieke van der Keur hebben deze visie namens het pensioenfonds bij de Hoge Raad verdedigd. En met succes.

Booking.com heeft zich nooit aangesloten bij het pensioenfonds voor de reisbranche en premies afgedragen. Het bedrijf ziet zichzelf als een ‘onlinereserveringsplatform’ en niet als een reisagent.
De Hoge Raad oordeelt echter anders en verwijst de zaak voor verdere behandeling naar het gerechtshof in Den Haag. Daar zal verder moeten worden beoordeeld of Booking zich moet aansluiten bij het pensioenfonds.

Zie voor meer informatie het persbericht van de Hoge Raad.

Contact

Zaak in cassatie: nazorg geboden

Zaak in cassatie: nazorg geboden 820 453 Ekelmans Advocaten
Hoge Raad
Leestijd: 2 minuten
Lesedauer: 2 Minuten
Reading time: 2 minutes

Cassatieadvocaten David de Knijff en Marieke van der Keur schreven voor het Advocatenblad het artikel “Zaak in cassatie: nazorg geboden”. In dit artikel pleiten zij ervoor dat de advocaat die een zaak in feitelijke instanties heeft behandeld, een actieve rol speelt bij het cassatietraject.

Aanleiding voor hun artikel is een uitspraak van het Hof van Discipline, die na een klacht van twee ouders tegen hun advocaat, oordeelt dat bij de gang naar de Hoge Raad de rol van de advocaat zich niet beperkt tot doorgeefluik aan een cassatieadvocaat en dat een proactiever handelen mag worden verwacht. David en Marieke bespreken in het artikel de uitspraak van het Hof van Discipline en leggen vanuit hun ervaring als cassatieadvocaat uit waarom en hoe de cliënt baat kan hebben bij een goede samenwerking tussen beide advocaten.

Voor een succesvolle cassatieprocedure is het volgens hen niet alleen van belang dat de advocaat de voorafgaande procedure toelicht en de cassatieadvocaat wegwijs maakt in het dossier. De cassatieadvocaat heeft voor het verdere verloop van de cassatieprocedure daarnaast veel voordeel als hij mogelijke kritiekpunten in een uitspraak kent.

Bovendien weten David en Marieke uit ervaring dat de advocaat als kritische meelezer van de stukken waardevolle suggesties kan doen, waardoor de zaak bij de Hoge Raad nog beter uit de verf komt.

Hun conclusie: Om de zaak op een hoger plan te brengen, moet de cassatieadvocaat op de schouders van de correspondent kunnen staan.

Auteurs

Ekelmans Advocaten N.V. gebruikt noodzakelijke en analytische cookies om ervoor te zorgen dat onze website zo goed mogelijk functioneert en om het gebruik van onze website te analyseren en te verbeteren. Wij gebruiken geen cookies voor marketingdoeleinden. Lees hier meer over in onze privacyverklaring en cookieverklaring