HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627
Na echtscheiding moet er worden verrekend tussen de man en de vrouw. De vrouw ontvangt in 2008 een brief van de man over de omvang van goodwill waarop hij aanspraak kan maken tegenover zijn voormalige bedrijf. Zij leidt uit die brief af dat hij recht heeft op € 600.000. In 2014 blijkt haar dat het bedrijf hem een toezegging had gedaan van € 1.725.000, én dat daarvan al € 600.000 was uitgekeerd. In 2017 vordert zij schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW, omdat hij dit heeft verzwegen.
Het hof: de verjaring is begonnen, zodra de vrouw kon en moest weten dat de man recht had op méér dan 6 ton goodwill…
Het hof oordeelt dat de vordering van de vrouw is verjaard (art. 3:310 lid 1 BW). Volgens het hof begon de verjaring te lopen zodra de vrouw of haar adviseurs uit de brief redelijkerwijs hadden “kunnen of moeten begrijpen” dat de man naast het voorschot méér goodwillaanspraken had.
In cassatie klaagt de vrouw dat het hof ten onrechte niet is uitgegaan van wat de vrouw wist, maar wat zij móest weten.
Hoge Raad in 2010: beperkte onderzoeksplicht
In 2010 in het arrest X/Bemoti (HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241) heeft de Hoge Raad voor het eerst een heel beperkte onderzoeksplicht aangenomen.
In die zaak vond in 1996 een aanrijding plaats tussen een 9-jarige fietser en een betonmolen. Het kind botst tegen de achterzijde van de betonmolen en raakt ernstig gewond. De vrachtwagen heeft een opvallende kleur en draagt twee firma-namen. De politie noteert bovendien het kenteken van de vrachtwagen. Pas in 2003 en 2004 stelt de moeder de firma’s en de bestuurder aansprakelijk. Zij beroepen zich op de vijfjarige verjaringstermijn: de moeder was kort na het ongeval al bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
De Hoge Raad stelt dat daadwerkelijke bekendheid vereist is vóórdat de verjaringstermijn begint. Maar dit betekent ook weer niet dat de moeder die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kúnnen achterhalen, maar dat heeft nagelaten, ter afwering van een beroep op verjaring kan stellen dat zij niet wist wie zijn schade had veroorzaakt. Het strookt niet met de rechtszekerheid en de billijkheid dat zij door een eenvoudig onderzoek na te laten, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn begint.
Verschillende meningen over aanvang verjaring
Sindsdien is er in de literatuur discussie gevoerd over de vraag hoever deze onderzoeksplicht van een benadeelde gaat.
Advocaat-Generaal (A-G) Wesseling-Van Gent zette in haar Conclusie vóór het arrest van 22 april 2022 de verschillende meningen uiteen.
Volgens Hartkamp, Sieburgh en Katan rust op de benadeelde in beginsel géén onderzoeksplicht. Nu volgens art. 3:310 BW de verjaring pas gaat lopen als de benadeeld daadwerkelijk bekend is met zijn schade en de persoon die hij daarvoor aansprakelijk kan stellen, heeft de benadeelde geen onderzoeksplicht die verder gaat dan het arrest uit 2010.
Hartlief, Du Perron, Smeehuijzen en Tjong Tjin Tai meenden dat van de benadeelde een beperkt onderzoek naar de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon én naar de oorzaak van de schade mag worden verlangd. Volgens deze auteurs mag de eis dat een benadeelde bekend is met de schade en de aansprakelijke persoon, er niet toe leiden dat de benadeelde zich “van de domme” kan houden. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaald persoon, mag van hem enig onderzoek verwacht worden.
Hoeveel onderzoek een benadeelde moet doen, was dus niet erg duidelijk.
De Hoge Raad in 2022: nog steeds beperkte onderzoeksplicht
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.
De Hoge Raad benadrukt dat de benadeelde daadwerkelijk bekend moet zijn met de schade en de persoon die daarvoor aansprakelijk is. Hiervan kan pas sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt door een fout. Daarvoor is dus niet voldoende dat de vrouw met het gestelde onrechtmatig handelen en met de gestelde schade bekend “had kunnen of moeten zijn”.
De Hoge Raad houdt dus vast aan de eis dat voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn daadwerkelijke bekendheid vereist is. De Hoge Raad lijkt afgezien van de beperkte onderzoeksplicht naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, geen ruimte te laten voor een verdergaande onderzoekplicht van de benadeelde naar de feiten over de schade en de persoon die daarvoor aansprakelijk is.